Overwegingen
1. Verzoeker heeft de Poolse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum].
2. Verzoeker is in 2016 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf wegens gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld. Verweerder heeft verzoeker op 13 september 2018 tot ongewenst vreemdeling verklaard.
3. Verzoeker heeft op 29 juni 2022, kort voorafgaand aan de feitelijke overdracht aan Polen om de resterende duur van zijn gevangenisstraf te ondergaan, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij geen familie meer heeft in Polen en er al dertig jaar niet meer woont. Verder voelt hij zich in Polen onveilig vanwege een oude corruptiezaak die zijn vader heeft ontdekt en openbaar heeft gemaakt, de raadselachtige dood van zijn vader en de waarschuwing van zijn moeder. Verzoeker heeft verder gewezen op de slechte omstandigheden voor gedetineerden en stelt dat hij, indien hij een restant van zijn straf in Polen moet uitzitten, in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie terecht zal komen.
4. Verweerder heeft verzoekers asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en in samenhang met Protocol nummer 24 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (Protocol 24). Volgens verweerder bestaat er geen aanleiding om verzoekers asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid. Weliswaar is er een zogenoemde artikel 7-procedure aanhangig, maar het relaas van verzoeker raakt niet aan de omstandigheden die de aanleiding hebben gevormd voor de artikel 7-procedure die de Europese Commissie heeft geïnitieerd. De artikel 7-procedure houdt verband met de zorgen over het ontbreken van een onafhankelijke en legitieme constitutionele toetsing en de zorgen over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. EUR-Lex - 52017PC0835 - EN - EUR-Lex (europa.eu). Dat de artikel 7-procedure is ingegeven door zorgen over ontwikkelingen die de rechterlijke onafhankelijkheid kunnen schaden, betekent niet dat in Polen geen sprake is van een eerlijke rechtsgang en dat Poolse burgers, bij voorkomende problemen, zich niet ter bescherming kunnen wenden tot de overheid. Verzoeker heeft niet onderbouwd dat hij persoonlijk geraakt wordt door de ontwikkelingen rondom de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen. Verzoeker heeft een laag profiel. Hij woont al jaren niet meer in Polen. Niet gebleken is dat verzoeker betrokken is geweest bij regerings- of grondwettelijke zaken of de Poolse rechterlijke macht. De vermoedens die verzoeker heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Verzoeker is in Polen nooit in aanraking geweest met politie en justitie. Dat hij het restant van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf zal moeten uitzitten in Polen en in Polen een procedure wil starten om zijn strafrestant aan te vechten, brengt niet met zich mee dat de asielaanvraag van verzoeker inhoudelijk moet worden beoordeeld. Alhoewel in Polen in zijn algemeenheid sprake is van gebreken ten aanzien van de rechtstaat, heeft verzoeker onvoldoende aangetoond dat bij het aanvechten van zijn resterende gevangenisstraf sprake zal zijn van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht op een eerlijke procedure zal worden geschonden. Daarom wordt verzoekers relaas volgens verweerder niet geraakt door de grondslag van de artikel 7-procedure en bestaat geen aanleiding om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij niet kan terugkeren naar Polen.
Het feit dat de artikel 7- procedure op gang is gebracht betekent volgens verzoeker dat er een aanleiding bestaat om de asielaanvraag van verzoeker inhoudelijk te behandelen. Volgens verzoeker raken de zorgen over het ontbreken van een onafhankelijk en legitieme constitutionele toetsing en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht weldegelijk aan de bezwaren die hij heeft geuit tegen een terugkeer naar Polen. Verweerder erkent in het bestreden besluit dat verzoeker in Polen na terugkeer in aanraking zal komen met de Poolse rechterlijke macht. Reeds daarom zijn volgens verzoeker de geuite zorgen over de situatie in Polen rechtstreeks van belang voor zijn zaak. Er is dan ook een rechtstreeks verband met de artikel 7-procedure. Volgens verzoeker kan verweerder ten aanzien van Polen niet langer uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder wijst verzoeker op de ontwikkelingen in Polen met betrekking tot de oorlog in Oekraïne. Hij wijst op de twee Russische raketten die terecht zijn gekomen in Polen op 15 november 2022. Verder wijst verzoeker op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, d.d. 27 december 2022en de op 15 juni 2022 door de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
6. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De voorzieningenrechter zal de gevraagde voorlopige voorziening toewijzen en overweegt daartoe als volgt.
8. Protocol 24 voorziet in het beoordelingskader als onderdanen van de Unie in een andere lidstaat om internationale bescherming verzoeken.
9. Het enige artikel van Protocol 24 luidt:
“Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Daaraan ligt het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten grondslag. Uit het Protocol volgt verder dat een asielaanvraag slechts ontvankelijk kan worden verklaard in de volgende gevallen:
a. indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
b. indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad, of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
c. indien de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat Verdrag een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
d. indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.
10. Niet in geschil is dat verzoeker de Poolse nationaliteit heeft en dus onderdaan is van een van de lidstaten van de Europese Unie. Uitgangspunt is dat verzoeken om internationale bescherming van EU-onderdanen niet-ontvankelijk worden verklaard. Slechts in de hiervoor genoemde omstandigheden bestaat er een bevoegdheid tot het ontvankelijk verklaren van een verzoek om internationale bescherming en daarmee een bevoegdheid om een dergelijk verzoek inhoudelijk te behandelen. Partijen verschillen in wezen van mening of verweerder de asielaanvraag van verzoeker inhoudelijk
moetbeoordelen. De aan de orde zijnde rechtsvraag is echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, of verweerder de aanvraag ontvankelijk
mágverklaren en dus inhoudelijk
mágbehandelen.
Op het moment van het nemen van het besluit en op het moment van het onderzoek ter zitting is de zogenoemde artikel 7-procedure die de Europese Commissie heeft geïnitieerd aanhangig. Dat betekent dat verweerder een bevoegdheid heeft om de asielaanvraag ontvankelijk te verklaren en niet dat hij daartoe gehouden is. Verweerder heeft bij het beslissen of hij van deze bevoegdheid gebruik maakt een zekere beoordelingsruimte zoals door de Afdeling onder meer in de uitspraak van 30 januari 2019 is bepaald. Uit deze rechtspraak volgt verder dat het starten van een artikel 7-procedure alleen in uitzonderlijke gevallen aanleiding kan geven om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
11. In beginsel mag verweerder ten aanzien van de andere lidstaten uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van Polen heeft echter te gelden dat Polen zich stelselmatig, op grote schaal en gedurende geruime tijd schuldig maakt aan pushbacks en pushbacks door recente wetgeving een rechtmatig karakter probeert te geven.
12. Pushbacks zijn, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, – in ieder geval – een inbreuk op artikelen 1, 4, 18 en 19 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het is de vraag hoe deze flagrante mensenrechtenschendingen en de zorgen over de rechtstaat in Polen zich verhouden met het moeten vertrouwen dat de Poolse autoriteiten zullen handelen overeenkomstig hun Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen indien de asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard en verzoeker dient terug te keren naar Polen.
De voorzieningenrechter overweegt dat dus de vraag opkomt of het interstatelijk vertrouwen deelbaar is en verwijst in dit verband naar de prejudiciële vragen die de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 15 juni 2022 heeft voorgelegd aan het Hof van Justitie. Deze prejudiciële vragen hebben betrekking op de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit Polen. Nu het beoordelingskader voor verzoeken om internationale bescherming van EU-onderdanen, zoals dat is neergelegd in Protocol 24, ook is gestoeld op interstatelijk vertrouwen, is de beantwoording van de vragen over de deelbaarheid van interstatelijk vertrouwen door het Hof van Justitie óók voor de procedure van verzoeker relevant en mogelijk bepalend voor de in beroep te nemen beslissing.
13. Gelet op de rechtsvragen die thans aanhangig zijn bij het Hof, kan daardoor op voorhand niet worden geoordeeld dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. Door het treffen van een voorziening wordt voorkomen dat verzoeker kan worden overgedragen aan Polen om het restant van zijn in Nederland opgelegde gevangenisstraf te ondergaan voordat de rechtbank uitspraak doet op het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. Omdat moet worden voorkomen dat verzoeker na terugkeer naar Polen in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zal komen te verkeren kent de voorzieningenrechter meer belang toe aan het nu voorkomen van de gedwongen terugkeer, dan aan het belang van verweerder om een uitspraak op het beroep te kunnen verkrijgen en verzoeker, indien het beroep ongegrond zou worden verklaard, over te kunnen dragen aan Polen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit daarom schorsen en bepalen dat verzoeker in ieder geval niet mag worden overdragen totdat op zijn beroep is beslist.
14. In de onderhavige procedure zal het beroep worden aangehouden totdat het Hof de prejudiciële vragen in procedure C-392/22 van de rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, heeft beantwoord en zal de voorlopige voorziening worden toegewezen in afwachting van de beslissing op het beroep.
15. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00, (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).