In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Gambiaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan, dat volgens verweerder op 24 augustus 2020 was geëindigd na de verbreking van zijn huwelijk. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8:15, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat het huwelijk minder dan drie jaar had geduurd. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van een beschermenswaardig privéleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitviel, ondanks zijn sociale leven in Nederland. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, omdat er geen belangenafweging had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.