Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Uit de e-mail van de gemachtigde van het college van 6 juli 2023 blijkt dat vergunninghoudster, gelet op de gemaakte afspraken met de aannemer, niet bereid is te wachten met de bouw tot de beslissing op bezwaar dan wel tot de uitspraak van de voorzieningenrechter op dit verzoek. Ter zitting heeft vergunninghoudster dit bevestigd. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
5. Verzoekers voeren aan dat zij als gevolg van de uitbreiding van de school nog meer overlast zullen ervaren dan op dit moment al het geval is. Daardoor zal hun woon- en leefklimaat verder worden aangetast. In de door het college gemaakte afweging voor afwijking van het bestemmingsplan, zoals vermeld in het bestreden besluit, hebben verzoekers ten onrechte niets teruggevonden. Verzoekers stellen dat zij onevenredig worden geraakt door het bestreden besluit. De overlast zal worden veroorzaakt doordat er minder ruimte op het schoolplein achter de school beschikbaar zal zijn als gevolg waarvan de schoolkinderen meer gebruik zullen gaan maken van het openbare Grevelingenveld aan de voorzijde van de school. Om dat te voorkomen had volgens verzoekers aan de omgevingsvergunning een gedragsvoorschrift moeten worden verbonden. Daarnaast vrezen verzoekers dat hun garage nog moeilijker te bereiken zal zijn voor klanten, omdat ouders vaker hun voertuigen voor de ingang van de garage zullen parkeren dan nu al het geval is. Verder zal door het intensievere gebruik binnen en buiten schooltijden volgens verzoekers de geluidsoverlast door het stemgeluid van spelende kinderen toenemen. Niet gebleken is dat een geluidsonderzoek is uitgevoerd waaruit blijkt dat aan de geldende geluidnormen wordt voldaan. Verder had het college op grond van artikel 13.3 (lees: 10.3) van de planregels het bouwplan moeten toetsen aan de Nota Ruimtelijke implementatie kindercentra in Den Haag uit 2001. Volgens verzoekers is onduidelijk of dat is gebeurd.
Tevens voeren verzoekers aan dat de afwijking van de parkeernorm onvoldoende is gemotiveerd. Zo blijkt uit de stukken niet exact het bvo van de uitbreiding en is niet duidelijk of de parkeernorm voor kinderdagverblijven is gehanteerd en hoe is bepaald dat de parkeerdruk in de directe omgeving minder dan 90% bedraagt. Uit het uitgevoerde stikstofonderzoek blijkt dat dagelijks 316 auto’s naar de school komen, waarvoor geen ruimte aanwezig is. Volgens verzoekers is ook onduidelijk of het bouwplan wat de brandwerendheid betreft voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit en leidt het bouwplan tot verdere verstening van hun woonomgeving.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Rivierenbuurt 2013”. De gronden waarop het bouwplan is voorzien hebben daarin - voor zover van belang - de enkelbestemming “Maatschappelijk”.
7. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 10.2.1 van de regels van dit bestemmingsplan, omdat ter plaatse van de gewenste uitbreiding geen bouwvlak aanwezig is.
8. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, onder meer in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Dit is de zogeheten kruimelgevallenregeling.
9. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De voorzieningenrechter toetst of het college naar voorlopig oordeel in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
10. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het bouwplan aan artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Dat betekent dat sprake is van een situatie waarin het college bevoegd is om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken. Het college mag deze bevoegdheid gebruiken als realisatie van de aanbouw niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
11. Volgens het college zal de vergroting van de school er weliswaar toe leiden dat het speelterrein op het achter-terrein door de aanbouw kleiner wordt, maar zijn er in de vorm van de sportzaal en het sportdak nog genoeg sport- en spelvoorzieningen op eigen terrein aanwezig. Hierdoor zal de vergroting van de school niet tot een grotere druk op de openbare ruimte leiden, aldus het college.
In het verweerschrift heeft het college zich in aanvulling hierop op het standpunt gesteld dat het vergunde bouwplan voorziet in de één-laagse uitbreiding van de bestaande ruimte voor zowel de basisschool als de interne buitenschoolse opvang (bso). De bso zal - zowel in de huidige als in de toekomstige situatie - louter worden bezet door ‘eigen’ leerlingen van de school. Bovendien neemt het aantal leerlingen dat gebruik maakt van de bso volgens het college niet toe, zoals blijkt uit de brief van vergunninghoudster van 23 februari 2023.
Hiermee heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter afdoende gemotiveerd dat de vergroting van de school niet tot een grotere druk op de openbare ruimte zal leiden.
12. Uit het bestreden besluit blijkt dat het bouwplan een parkeerbehoefte genereert van 0,03 parkeerplaats, waardoor er sprake is van een toename op het maatgevend moment. De parkeereis is daarmee op grond van artikel 5.1, onder b, van het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren” vastgesteld op afgerond 1 parkeerplaats. Verder is in het bestreden besluit vermeld dat met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van deze parkeereis voor motorvoertuigen en dat het college bereid is deze afwijking toe te staan op grond van artikel 6 van deze planregels in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1º, van de Wabo, omdat (1) de parkeerdruk in de openbare straat binnen de voorgeschreven loopafstand in de huidige situatie lager dan 90% is en (2) het verschil tussen de parkeerbehoefte van voor de verbouwing en na de verbouwing kleiner dan 3 parkeerplaatsen is.
In het verweerschrift staat ter toelichting hierop dat voor de berekening van de parkeerdruk via het selecteren van de wegvakken binnen een bepaalde straal (400 m), de parkeerdruk wordt weergegeven.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit die gegevens blijkt dat de parkeerdruk binnen een straal van 400 meter van de school in de nachtperiode maximaal 80% bedraagt en gedurende de overige dagdelen beduidend lager ligt. Verzoekers hebben hun stelling dat de parkeerdruk onjuist is bepaald naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Daarom is niet gebleken dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat de parkeerdruk in de openbare straat binnen de voorgeschreven loopafstand in de huidige situatie lager is dan 90%. Aangezien daarnaast in artikel 2:1 van de “Regeling autoparkeernormen Den Haag 2021” is vermeld dat kleine nieuwbouwplannen met een autoparkeervraag van minder dan 3 parkeerplaatsen onder voorwaarden volledig zijn vrijgesteld van de autoparkeereis en gesteld noch gebleken is dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan, heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid van de parkeereis van 1 parkeerplaats kunnen afwijken.
13. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het bouwplan alleen in strijd is met de bouwregels van het geldende bestemmingsplan (vanwege bouwen buiten het bebouwingsvlak) en niet met de gebruiksregels daarvan, zodat reeds hierom geen geluidsonderzoek behoefde te worden uitgevoerd. De voorzieningenrechter ziet geen reden om dit standpunt van het college niet te volgen. Bovendien bevinden de nieuwe leslokalen zich ten opzichte van de woning van verzoekers op een afstand van ruim 25 meter en zijn deze ook bouwkundig afgescheiden van de woning van verzoekers, zodat gelet op hetgeen de rechtbank in de onder 2. genoemde uitspraak van 29 juni 2023 heeft overwogen, ook om die reden een akoestisch onderzoek naar het stemgeluid van de kinderen naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet is vereist.
14. Ter zitting hebben verzoekers toegelicht dat het stemgeluid van spelende kinderen op het Grevelingenveld als indirecte hinder moet worden aangemerkt en dat daarom gedragsvoorschriften, zoals speeltijden, aan de omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden.
De voorzieningenrechter overweegt dat het bij indirecte hinder gaat om geluidhinder die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de inrichting, maar die wel aan de inrichting is toe te rekenen. Indien en voor zover het stemgeluid van spelende kinderen op het Grevelingenveld als indirecte hinder kan worden aangemerkt, acht de voorzieningenrechter hierbij van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 28 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2379) heeft overwogen dat ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden worden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Dat betekent dat het voorschrift verband dient te houden met de belangen die het aan de orde zijnde toetsingskader, te weten de artikelen 2.10, eerste lid, en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, gelezen in verbinding met de toepasselijke regels van de geldende bestemming, beoogt te beschermen, aldus de Afdeling. 15. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 en 7 is overwogen, betreft het in dit geval uitsluitend belangen die verband houden met de bouw van extra klaslokalen en de afwijking van de geldende bouwregels. Aangezien op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2659) het begrip gebruiken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo ook betrekking heeft op het bouwen van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, heeft artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in dit geval uitsluitend betrekking op het bouwen van de aanbouw. Het toetsingskader in deze zaak heeft daarom geen betrekking op het gebruik van de klaslokalen. Dit betekent dat, gelet op de onder 14. genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan verzoekers stellen, aan de in geding zijnde omgevingsvergunning geen voorschriften, zoals gedragsregels, kunnen worden verbonden. 16. In artikel 10.3, onder b, van de planregels is bepaald dat jeugd-, kinder- en buitenschoolse opvang dient te voldoen aan de criteria genoemd in de beleidsnota “Ruimtelijke implementatie kindercentra in Den Haag” (RIS085329). In deze beleidsnota van 10 april 2001 is vermeld dat kindercentra - waaronder buitenschoolse opvangcentra - bij de toepassing van het destijds geldende artikel 19 van de WRO, moeten voldoen aan daarin nader genoemde ruimtelijke criteria. Aangezien het bouwplan onder meer voorziet in de vestiging van een bso die er voorheen nog niet was en daarnaast artikel 2.12 van de Wabo voor artikel 19 van de WRO in de plaats is gekomen, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter deze beleidsnota in dit geval van toepassing. Dat in het bestreden besluit niet aan deze beleidsnota is getoetst wordt in het verweerschrift van het college erkend. Aangezien gesteld noch gebleken is dat het bouwplan niet aan die beleidsnota voldoet, ziet de voorzieningenrechter hierin echter geen grond om tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan, omdat het college dit motiveringsgebrek bij de heroverweging in bezwaar kan herstellen.
17. De voorzieningenrechter ziet ook in de beroepsgrond van verzoekers over de eisen van brandwerendheid van het bouwplan geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op de afstand tussen het bouwplan en de woning van verzoekers, strekken deze normen naar het oordeel van de voorzieningenrechter kennelijk niet tot bescherming van de belangen van verzoekers. Dit betekent dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht eraan in de weg staat dat verzoekers met succes een beroep op deze normen kan doen
18. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 15. is overwogen, gebleken is dat er geen gedragsvoorschriften kunnen worden verbonden aan het bestreden besluit, kan de gestelde overlast die verzoekers ondervinden van het gebruik van het Grevelingenveld niet in het kader van deze procedure aan de orde komen. Ten aanzien van deze gedragingen in de openbare ruimte kan het college eventueel handhavend optreden op basis van een door verzoekers ingediend handhavingsverzoek. Bovendien is daarover reeds een beroep aanhangig, zoals vermeld onder 2.
19. Ten slotte is van verdere verstening van de woonomgeving van verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake, omdat de uitbreiding is voorzien op gronden die dienst doen als speelterrein en om die reden reeds waren verhard.
20. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat realisatie van het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van onevenredige benadeling van verzoekers als gevolg van het bouwplan is naar voorlopig oordeel geen sprake. Daarom verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit bij de heroverweging in bezwaar stand zal houden.