ECLI:NL:RBDHA:2023:11801

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
AMS 22 / 7528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage in de kosten van opvang door het COA na dwangsom van de IND

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 3 mei 2023, wordt het beroep van eiser, een Iraanse asielzoeker, tegen de vaststelling van een eigen bijdrage in de kosten van zijn opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) beoordeeld. Eiser is van mening dat hij geen eigen bijdrage van € 1.606,67 verschuldigd is, omdat hij met de uitbetaling van een dwangsom van € 15.000,- door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over eigen vermogen beschikt dat hoger is dan de vermogensgrens. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser en oordeelt dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank overweegt dat het COA terecht heeft vastgesteld dat de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) van toepassing is op eiser. Eiser heeft niet aangetoond dat de Rva niet op hem van toepassing is en de rechtbank concludeert dat het COA niet hoefde te motiveren waarom aan eiser opvang was gegeven. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de dwangsom niet kan worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding, en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de uitgaven noodzakelijk waren. De rechtbank wijst erop dat eiser geen stukken heeft overgelegd die zijn uitgaven onderbouwen.

Ten slotte concludeert de rechtbank dat het COA wel degelijk rekening heeft gehouden met het vrij te laten vermogen van eiser, dat hoger is dan het door eiser genoemde bedrag van € 11.800,-. De rechtbank veroordeelt het COA tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser, maar verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Rva en de beoordeling van eigen bijdragen in de opvangkosten van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 22/7528
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa

(gemachtigde: mr. H. El Hajoui ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van het Coa dat eiser een eigen bijdrage in de kosten van de opvang is verschuldigd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 14 november 2022 is het Coa tot de vaststelling gekomen dat eiser een bedrag van € 1.606,67 aan eigen bijdrage in de kosten van zijn opvang is verschuldigd.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van het besluit

2. Het COa is tot het bestreden besluit gekomen omdat eiser met de uitbetaling van een dwangsom van € 15.000,- door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschikt over eigen vermogen dat hoger is dan de vermogensgrens. Eiser moet dan op grond van artikel 20, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) een vergoeding betalen voor de kosten van zijn opvang aan het COa. De hoogte van de eigen bijdrage heeft het COa bepaald op grond van de Regeling eigen bijdrage asielzoekers met inkomen en vermogen 2008 (Reba 2008).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen de vaststelling van de eigen bijdrage. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de Rva op eiser van toepassing?
5.1.
Eiser voert aan dat de Rva niet op hem van toepassing is, omdat het COa in het bestreden besluit niet is ingegaan op de dringende redenen zoals bedoeld in artikel 2.2 van de Rva. Het COa heeft dit volgens eiser ten onrechte niet gemotiveerd.
5.2.
Het COa stelt dat de Rva van toepassing is op eiser. Het COa heeft in het verweerschrift aangegeven dat eiser een asielzoeker of een daarmee gelijk te stellen vreemdeling is zonder opvang en dat eiser er niet zelf voor gekozen heeft om de opvang te verlaten. Sterker nog eiser heeft bij zijn tweewekelijkse meldplicht het COa steeds om continuering van de Rva-verstrekkingen verzocht.
5.3.
Met het COa is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet had hoeven motiveren waarom aan eiser opvang was gegeven. Indien het COa eiser geen opvang had gegeven, had eiser immers op straat gestaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kan de toegekende dwangsom van eiser aangemerkt worden als immateriële schade?
6.1.
Eiser stelt dat de rechterlijke dwangsom een vergoeding is voor immateriële schade die niet tot de middelen of het vermogen van eiser gerekend moet worden. Eiser zou deze schadevergoeding niet moeten betalen aan het COa.
6.2.
Het COa is van mening dat de dwangsom niet aangemerkt of gelijkgesteld kan worden met een schadevergoeding. Het COa stelt dat de dwangsom uitsluitend als doel heeft het bestuursorgaan te prikkelen tijdig te beslissen. [1]
6.3
Met het COa is de rechtbank van oordeel dat de uitgekeerde dwangsom niet aangemerkt of gelijkgesteld kan worden met een immateriële schadevergoeding. [2] Met eiser constateert de rechtbank dat het COa dit standpunt in het bestreden besluit niet naar voren heeft gebracht. Het COa heeft dit pas in het verweerschrift gedaan. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet aanleiding om aan dit gebrek voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is niet aannemelijk dat de belanghebbende door schending van de motiveringsplicht is benadeeld. Daarom passeert de rechtbank het gebrek.
Moeten de uitgaven van eiser in mindering gebracht worden op zijn vermogen?
7.1
Vervolgens wijst eiser op het feit dat de ontvangen dwangsom reeds uitgegeven is aan noodzakelijke kosten, waaronder noodzakelijke medische kosten. De psychische problematiek aan de zijde van de partner van eiser zorgde voor verhoogde kosten voor wat betreft de schoonmaak, en voor hun mobiliteit waren eiser en zijn partner aangewezen op de aanschaf van een goedkope auto waarvoor tevens een rijbewijs moest worden behaald. Ook een mobiele telefoon was noodzakelijk. Voor het bekostigen van deze zaken was eiser genoodzaakt geld te lenen van een vriend, welke lening terugbetaald moest worden. Eiser meent dat de toegekende dwangsom hierdoor gematigd moet worden.
7.2
Het COa stelt zich op het standpunt dat de lening en de noodzaak van de aangevoerde betalingen onvoldoende is aangetoond. Ook is niet onderbouwd dat er sprake was van opeisbare en ten laste van eiser komende betaalverplichtingen of dat die betaalverplichtingen worden afgedwongen en teruggevorderd kunnen worden. Eiser heeft dit namelijk niet aangetoond met stukken. De eventuele betalingen moeten dus niet in mindering gebracht worden op het vermogen van eiser.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat het COa zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser dit standpunt niet heeft onderbouwd met stukken. Eiser heeft niets overgelegd waaruit de uitgaven blijken of dat de uitgaven noodzakelijk waren. Het is dus een enkele stelling van eiser dat hij de dwangsom heeft uitgegeven aan noodzakelijke kosten. De eventuele uitgaven van eiser hoeven dus niet in mindering gebracht te worden op het vermogen van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het vrij te laten vermogen van € 11.800,-?
8.1
Vervolgens voert eiser aan dat het COa ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vrij te laten vermogen van € 11.800,-, welk bedrag nooit op de rekening van eiser heeft gestaan.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat het COa wel rekening gehouden heeft met het vrij te laten vermogen. In het bestreden besluit heeft het COa zelfs rekening gehouden met een hoger vrijgesteld vermogen dan € 11.800,-, het bedrag dat eiser aanvoert. Het COa heeft rekening gehouden met een vrijgesteld vermogen van € 12.590,-. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837,-. Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.S. Roefs, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het COa verwijst hierbij naar de volgende uitspraken: de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 6 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:6662 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1429.
2.Zie naast de door het COa aangehaalde uitspraken ook de volgende uitspraken: de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 2 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:17072, de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6349 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 januari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:826.