ECLI:NL:RBDHA:2023:12321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/8415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 3.29 Wsf 2000 op schadevergoeding voor studentenreisproduct

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 augustus 2023, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behandeld. Eiser, die geen Nederlandse nationaliteit heeft, verzocht om schadevergoeding voor het niet kunnen gebruiken van zijn studentenreisproduct in de periode van 13 oktober 2021 tot 4 augustus 2022. De rechtbank oordeelt dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet van toepassing is op de situatie van eiser. Dit artikel is bedoeld voor studenten die wel studiefinanciering hebben ontvangen, maar niet tijdig een reisrecht hebben gekregen. In het geval van eiser was er geen sprake van een tijdige toekenning van studiefinanciering, aangezien zijn aanvraag aanvankelijk was afgewezen.

Eiser had in zijn bezwaar aangevoerd dat verweerder in andere vergelijkbare zaken wel schadevergoeding had toegekend, maar de rechtbank stelt dat dit niet betekent dat verweerder ook in deze zaak gehouden is om schadevergoeding te verlenen. De rechtbank wijst erop dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven geen reiskosten te hebben gemaakt, waardoor er geen sprake is van geleden schade. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder in stand kan blijven en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wet en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegekend. Eiser kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak, maar moet dit binnen zes weken na verzending van de uitspraak doen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/8415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder om aan eiser geen schadevergoeding toe te kennen voor het niet kunnen gebruiken van het studentenreisproduct in de periode van 13 oktober 2021 tot
4 augustus 2022.
1.1
In het primaire besluit van 12 september 2022 heeft verweerder het verzoek van eiser om een schadevergoeding afgewezen. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit van 14 november 2022 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Op 27 december 2022 heeft eiser beroep tegen dat besluit ingesteld. Op
17 juli 2023 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van verweerder. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft niet de Nederlandse nationaliteit en maakt aanspraak op studiefinanciering op grond van de gestelde status van migrerend werknemer. Bij besluit van 10 januari 2022 is zijn aanvraag studiefinanciering afgewezen voor de periode van augustus 2021 tot en met december 2022. Op 4 augustus 2022 is verweerder overgegaan tot het toekennen van studiefinanciering over de periode van september 2021 tot en met december 2022.
3. Naar aanleiding daarvan heeft eiser op 17 augustus 2022 om een schadevergoeding verzocht voor het gemiste reisproduct in de periode van 13 oktober 2021 tot
4 augustus 2022 op grond van (de analoge toepassing van) artikel 3.29, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), met als reden dat zijn abonnement te laat klaar stond in de ophaalautomaat. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding met het primaire besluit afgewezen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat artikel 3.29 van de Wsf 2000 niet op de situatie van eiser van toepassing is. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 [1] (de CRvB-uitspraak). Dat in eerdere procedures wel een schadevergoeding is toegekend op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, betekent volgens verweerder niet dat dat ook zou moeten gebeuren in de zaak van eiser. Voor zover er sprake is van schade ontstaan als gevolg van een onrechtmatig besluit, dient eiser dit op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verzoeken.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser vindt dat aan hem een schadevergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 toegekend zou moeten worden, omdat hij in de betreffende periode geen gebruik heeft kunnen maken van het studentenreisproduct. Verweerder heeft de CRvB-uitspraak niet goed begrepen en ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2022 [2] . Daarnaast heeft verweerder in bezwaar het beroep op het gelijkheidsbeginsel [3] niet zorgvuldig behandeld.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op onderhavige situatie en verwijst in dit verband naar de CRvB-uitspraak. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld. In het geval van eiser is daarvan geen sprake. Verweerder heeft de aanvraag om studiefinanciering immers eerst afgewezen en het recht op studiefinanciering is pas achteraf alsnog door verweerder vastgesteld, hangende een beroepsprocedure. Dat verweerder in het verleden in andere vergelijkbare zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, maakt niet dat verweerder gehouden is om dat ook in deze zaak te doen. Te meer omdat verweerder nu het standpunt inneemt dat voornoemd artikel niet op deze situatie van toepassing is. Daar komt bij dat uit de CRvB-uitspraak niet volgt dat in gevallen als deze verweerder gehouden is de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000. Verweerder heeft het verzoek van eiser dan ook terecht afgewezen. De verwijzing van eiser naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, doet aan dat oordeel niet af.
7. Eiser heeft in de aanvullende gronden nog aangevoerd dat sprake is van een onrechtmatig besluit, omdat verweerder in de bodemprocedures tot een vergoeding van de proceskosten is overgegaan. Ook heeft eiser verwezen naar hetgeen is overwogen in ECLI:NL:CRVB:2021:753 over de economische waarde van het reisrecht. Voor zover eiser hiermee bedoeld heeft een beroep te doen op artikel 8:88 van de Awb, slaagt dit niet. Eiser heeft in het bezwaarschrift immers aangegeven dat hij geen reiskosten heeft gemaakt, zodat geen sprake is van door eiser geleden schade. Gelet hierop kan in het midden blijven of sprake is van een onrechtmatig besluit.
8. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit evenmin. Voor een geslaagd beroep hierop moet een rechtens vergelijkbaar geval worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Eiser heeft in dit verband in bezwaar verwezen naar niet gepubliceerde zaken. Nu deze zaken door eiser niet aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de rechtbank daar geen kennis van kunnen nemen, zodat die zaken niet in haar oordeel kunnen worden betrokken. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Dat verweerder in het bestreden besluit niet uitvoerig op dit argument van eiser is ingegaan, maakt het bestreden besluit niet onzorgvuldig.
9. Eiser heeft verder verzocht zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit op het bezwaarschrift gereageerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft aangegeven waarom de reactie van verweerder tekortschiet, kan de beroepsgrond al hierom niet slagen.

Conclusie en gevolgen

10. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.In het bezwaarschrift verwijst eiser in dit verband naar zaaknummers ARN 19/6411, UTR 21/288 en