ECLI:NL:RBDHA:2023:12585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
21/5306
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een garage en botenhuis met gastenverblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage en een botenhuis met gastenverblijf beoordeeld. Eiseres, die naast de vergunninghouder woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 16 oktober 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn is verleend. Het college heeft het bezwaar van eiseres afgewezen en de vergunning in stand gelaten. Eiseres heeft beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat door de voorzieningenrechter is toegewezen, waardoor de besluiten zijn geschorst tot zes weken na de uitspraak in beroep.

De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiseres, waaronder de vraag of de vergunning kon worden verleend op basis van de kruimelgevallenregeling. Eiseres betoogt dat het botenhuis niet als bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt en dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de garage en het botenhuis functioneel verbonden zijn met de woning van de vergunninghouder en dat de vergunning op goede gronden is verleend. De rechtbank wijst erop dat de vergunninghouder de gebouwen niet bedrijfsmatig zal gebruiken en dat de vergunning in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast behandelt de rechtbank de bezwaren van eiseres met betrekking tot de bouwhoogte, de afstand tot de perceelsgrens en de bezonningsstudie. De rechtbank concludeert dat de vergunninghouder zich aan de geldende regels heeft gehouden en dat de belangen van eiseres voldoende zijn meegewogen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de omgevingsvergunning in stand blijft. De rechtbank veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,- en draagt het college op het griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5306

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.J.A. Rollé),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn

(gemachtigde: mr. F.M. Jansen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigden: mr. J.J. Turenhout en mr. J.C.L. de Bruijn).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een garage en een botenhuis met gastenverblijf op het perceel [adres] [nummer 1] te [woonplaats] .
1.1.
In het besluit van 16 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft het college deze omgevingsvergunning verleend. Met het besluit van 29 juni 2021 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) is het college bij de verlening van de omgevingsvergunning gebleven.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In de uitspraak van 30 november 2021 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep. [1]
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De vergunninghouder heeft schriftelijk gereageerd.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar partner en haar gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door R. Den Hartog. Ook vergunninghouder, zijn partner en zijn gemachtigden waren aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Vergunninghouder woont aan de [adres] [nummer 1] te [woonplaats] . Op
17 april 2020 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een garage en een botenhuis, met gastenverblijf op de eerste verdieping. De bestaande berging van 52 m2 wordt gesloopt. De nieuwbouw wordt in totaal 160 m2 groot. De garage en het botenhuis komen te staan op een perceel waar een monumentaal landhuis (de woning van vergunninghouder) op staat. Dit perceel maakt deel uit van het historische lint langs de Rijn van het dorp Koudekerk aan den Rijn.
2.1.
Eiseres woont naast vergunninghouder, aan [adres] [nummer 2] , en heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning. De Commissie bezwaarschriften (de commissie) heeft op 13 april 2021 een advies uitgebracht naar aanleiding van dit bezwaar. De commissie adviseert hierin om de verleende omgevingsvergunning te herroepen. Het college heeft op 29 juni 2021 het bestreden besluit genomen en heeft, in afwijking van het advies van de commissie, de omgevingsvergunning in stand gelaten.
2.2.
De omgevingsvergunning ziet op de volgende activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo));
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan of een beheersverordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo);
- het wijzigen van een rijksmonument (artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres aan de hand van de beroepsgronden die zij naar voren heeft gebracht.
Kon toepassing worden gegeven aan artikel 4 van bijlage II van het Bor?
4. Eiseres voert aan dat de verleende omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) (hierna ook: de kruimelgevallenregeling) kon worden verleend. Volgens eiseres kan het vergunde botenhuis met gastenverblijf niet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk. In dat verband betoogt eiseres dat het botenhuis met gastenverblijf niet in functionele zin ondergeschikt is aan de woning en daar ook niet ten dienste van staat. Daarnaast is gebleken dat op 20 december 2022 voor een vergelijkbaar plan van vergunninghouder op hetzelfde perceel een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Daaruit volgt volgens eiseres dat de in deze procedure bestreden vergunning niet met de kruimelgevallenregeling kon worden verleend.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat wel toepassing kon worden gegeven aan de kruimelgevallenregeling. De stalling van de boot is uitsluitend voor de boot van vergunninghouder bedoeld. Het bouwwerk is daarom vergelijkbaar met een garage. Ook het gastenverblijf wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van niet-commerciële doeleinden. Het college verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). [2] Met het ter inzage leggen van een nieuwe ontwerp-omgevingsvergunning heeft het college geanticipeerd op een eventuele nadelige uitspraak van de rechtbank. Het college stelt zich echter nog altijd op het standpunt dat de in deze procedure aan de orde zijnde omgevingsvergunning op goede gronden is verleend.
4.2.
De rechtbank verwijst voor het voor deze beroepsgrond relevante juridisch kader naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Op het perceel is de beheersverordening “Koudekerk aan den Rijn 2018” van toepassing (hierna: de beheersverordening). Artikel 1 van de beheersverordening verklaart de voorschriften (regels) en plankaart (verbeelding) van het bestemmingsplan “Koudekerk aan den Rijn”, vastgesteld op 9 juli 2008, van overeenkomstige toepassing. In dit bestemmingsplan zijn aan het perceel van vergunninghouder de enkelbestemming ‘Gemengd’ en de dubbelbestemmingen ‘Archeologisch waardevol gebied’ en ‘Waterkering’ toegekend. In artikel 5.4.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan is bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat de garage en het botenhuis met gastenverblijf niet binnen het bouwvlak worden gebouwd. Het bouwplan is dus in strijd met de beheersverordening.
4.4.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat voor de bouw van de garage en het botenhuis met gastenverblijf toepassing is gegeven aan artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor. Artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Bor is toegepast om het gebruik van de insteekhaven mogelijk te maken. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II Bor gebruikt kan worden voor het realiseren van de insteekhaven. Dit staat tussen partijen dus niet ter discussie. Ter discussie staat de vraag of de garage en het botenhuis met gastenverblijf zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken, zodat toepassing gegeven kon worden aan artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor.
4.5.
Anders dan de voorzieningenrechter is de rechtbank van oordeel dat de garage en het botenhuis met gastenverblijf zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken. In dat verband acht de rechtbank van belang dat deze bouwwerken functioneel verbonden zijn met het hoofdgebouw, de woning. Uit de stukken en hetgeen namens vergunninghouder ter zitting is toegelicht, blijkt dat het botenhuis bedoeld is voor de stalling van vergunninghouders eigen boot en het gastenverblijf voor bevriende gasten zal worden gebruikt. De afmetingen van het boothuis zijn passend voor het stallen van één boot. Ook de garage is voor eigen gebruik. De gebouwen worden dus niet bedrijfsmatig gebruikt, maar vergroten het woongenot.
4.6.
Dat het college in het besluit heeft vermeld dat het botenhuis en het gastenverblijf voorzien in een behoefte aan recreatiegelegenheid maakt dit niet anders. De aanvraag ziet niet op het bedrijfsmatig gebruiken van de gebouwen. Als deze toch bedrijfsmatig gebruikt worden, dan kan het college daar handhavend tegen optreden.
4.7.
Dat er voor een vergelijkbaar plan van vergunninghouder op hetzelfde perceel een ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, leidt ook niet tot een ander oordeel. Het antwoord op de vraag of op een aanvraag de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is (gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo) afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is. Zoals hierboven geoordeeld, kan in dit geval toepassing worden gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor. Het bestreden besluit is dus met de juiste voorbereidingsprocedure voorbereid.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Onduidelijk wat is vergund?
5. Eiseres stelt dat niet duidelijk is wat nu precies is vergund. De in de omgevingsvergunning genoemde hoogtes stemmen niet overeen met de daarbij behorende tekeningen. Daarnaast betoogt eiseres dat is uitgegaan van een onjuiste perceelsgrens. Artikel 5.4.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan bepaalt dat bij het bouwen van een gebouw de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter bedraagt. De afstand van het botenhuis tot de perceelsgrens is volgens eiseres echter slechts 0,6 meter. Tot slot betoogt eiseres dat het college het advies van de provincie van 25 juli 2020 om 5 meter afstand te houden van de kade van de Rijn niet heeft opgevolgd.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de bouwtekeningen bij de aanvraag leidend zijn. De genoemde hoogte in de omgevingsvergunning is een kennelijke verschrijving. Voor wat betreft de perceelsgrens stelt het college dat uit een nadere kadastrale meting blijkt dat de perceelsgrens op 4 meter vanaf de zijmuur van het koetshuis ligt. Het botenhuis is voorzien op 1 meter van de perceelsgrens. Het college heeft ter zitting aangegeven dat dit weliswaar in strijd is met artikel 5.4.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan, maar dat van dit artikel is afgeweken middels de omgevingsvergunning. Tot slot heeft het college toegelicht dat er gemotiveerd is afgeweken van het advies van de provincie van 25 juli 2020.
5.2.
Vergunninghouder vraagt de rechtbank om het gebrek omtrent de verschrijving van de bouwhoogte in de omgevingsvergunning te passeren.
- De bouwhoogte
5.3.
De rechtbank constateert een verschil tussen de bouwhoogte die genoemd wordt in de tekst van de omgevingsvergunning en de bouwhoogte die is aangegeven op de daarbij behorende tekening. De tekst van de omgevingsvergunning gaat uit van een bouwhoogte van 5,5 meter, terwijl op de bijgevoegde bouwtekeningen een hoogte van 6 meter is vermeld. Het college heeft gesteld dat de bouwtekeningen leidend zijn, en dat de in de tekst genoemde hoogte een kennelijke verschrijving is. Naar het oordeel van de rechtbank is hier sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. Het besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van 6:22 van de Awb, omdat eiseres hierdoor niet wordt benadeeld. Dat de bouwhoogte afwijkt van artikel 5.4.1, aanhef en onder e, van de regels van het bestemmingsplan, wordt weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld in het bestreden besluit, maar in de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken zoals de bezonningsstudie wordt wel degelijk rekening gehouden met een hoogte van 6 meter. De ruimtelijke gevolgen van deze hoogte van het bouwwerk zijn dus wel onderzocht.
- Afstand tot de perceelsgrens
5.4.
Artikel 5.4.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan bepaalt dat de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter bedraagt. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag wat de precieze afstand van het botenhuis met gastenverblijf tot de perceelsgrens is. Eiseres stelt 0,6 meter. Het college en vergunninghouder menen 1 meter. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat zij zich ook niet kan vinden in het bouwen op 1 meter van de perceelsgrens.
5.5.
Op de bij de aanvraag gevoegde bouwtekening is de perceelsgrens ingetekend op 4 meter vanaf het koetshuis van eiseres. Het college heeft toegelicht dat deze perceelsgrens is ingetekend conform een kadastrale meting. Eiseres heeft weliswaar gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de kadastrale grens op de bouwtekening verkeerd is ingetekend. Op de bouwtekening is het botenhuis op 1 meter van de kadastrale grens ingetekend. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een botenhuis op 1 meter van de perceelsgrens. Er is dus sprake van strijd met artikel 5.4.1, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan.
5.6.
Het college en vergunninghouder hebben erop gewezen dat voor afwijken van deze planregel een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid bestaat in artikel 17.3 van het bestemmingsplan. Het college heeft echter geen gebruik gemaakt van die bevoegdheid, maar de vergunning op basis van de kruimelgevallenregeling vergund. Zoals blijkt uit rechtspraak bestaat er geen rangorde tussen de bevoegdheid om binnenplans af te wijken en de bevoegdheid om gebruik te maken van de kruimelgevallenregeling. [3] Hierbij is van belang dat bij zowel de binnenplanse afwijkingsregeling als bij de buitenplanse kruimelgevallenregeling de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en in beide situaties de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college was dus bevoegd om voor het afwijken van het bepaalde in artikel 5.4.1, aanhef en onder c, van de planregels gebruik te maken van de kruimelgevallenregeling.
- Afstand tot de kade
5.7.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het botenhuis op een kleinere afstand dan 5 meter tot de kade van de Rijn is voorzien. Het college heeft het afwijken van het advies van de provincie gemotiveerd door erop te wijzen dat de dichtstbij de woning gelegen zijde 5 meter vanaf de kade is gelegen, het bestemmingsplan bouwen in deze zone mogelijk maakt en diverse andere bouwwerken reeds binnen 5 meter van de kade zijn gesitueerd. Bovendien heeft de provincie geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en is zij akkoord gegaan met de nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning, waarin het botenhuis ook op minder dan 5 meter van de kade is voorzien.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het betoog van eiseres ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit het advies van de provincie blijkt dat het advies om een afstand van 5 meter tot de oever aan te houden is gegeven in het belang van toekomstige oeverwerkzaamheden en vanwege het feit dat het botenhuis langs een buitenbocht wordt gebouwd. Het advies dient dus ter bescherming van de belangen van de provincie bij het beheer en de vaarverkeersveiligheid van de Rijn. Het advies strekt kennelijk niet ter bescherming van de belangen van eiseres.
5.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Bezonningsstudie
6. Eiseres stelt dat de bezonningsstudie niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd, omdat wordt uitgegaan van onjuiste uitgangspunten. Het onderzoek sluit niet aan op de feitelijke situatie en gaat daarnaast uit van een andere afstand tot de perceelsgrens dan daadwerkelijk is vergund. Ook wordt in de bezonningsstudie voor de referentiesituatie ten onrechte uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Volgens eiseres moet worden uitgegaan van de huidige feitelijke situatie. Eiseres heeft een contra-expertise overgelegd van Zonnestudie.nl van 6 maart 2023, waaruit volgens eiseres blijkt dat de gemiddelde afname aan zonuren 20% is.
6.1.
Vergunninghouder heeft een bezonningsstudie laten uitvoeren door Goudkuil. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 27 mei 2021. Het college heeft deze bezonningsstudie ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Volgens het college is geen sprake is van een onevenredige verslechtering van de bezonning, aangezien wordt voldaan aan de lichte TNO-norm. Het merendeel van de tuin ondervindt geen of zeer weinig hinder van de geplande bebouwing. Daaruit is af te leiden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ook in de tuin gegarandeerd is. Daarnaast gaat de contra-expertise uit van verkeerde uitgangspunten. Er moet een vergelijking worden gemaakt tussen de vergunde situatie en de maximaal ingevulde planologische situatie. Hier is in de contra-expertise geen rekening mee gehouden, nu is uitgegaan van de feitelijke situatie. Planologisch is reeds een erfafscheiding van twee meter toegestaan. Daarom kan volgens het college de conclusie worden getrokken dat de afname van het aantal bezonningsuren op het perceel van eiseres lager ligt dan gesteld wordt. Het college stelt daarnaast dat in het kader van de ruimtelijke aanvaardbaarheid getoetst wordt hoeveel zonuren nog mogelijk zijn, in plaats van met welk percentage de zonuren afnemen.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat in Nederland voor de bezonningssituatie van tuinen geen wettelijke normen gelden. De gevolgen van een bouwplan voor de bezonningssituatie in tuinen zijn onderdeel van de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. Het college komt bij die beoordeling beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
6.3.
In de bezonningsstudie van Goudkuil is de afname van het aantal minuten zon beoordeeld op vier data: 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december. De tuin is in dit onderzoek ingedeeld in vier kwadranten. Het zwaartepunt van de zonafname ligt op 21 juni. Op deze dag is de zonafname in kwadrant 1 210 minuten. Op 21 maart is de afname in kwadrant 1 105 minuten. Op 21 september is de zonafname in kwadrant 1 95 minuten en op 21 december is er in geen enkel kwadrant een afname berekend. In de andere kwadranten is op de onderzochte dagen een kleinere afname berekend.
6.4.
Voor zover eiseres stelt dat in de bezonningsstudie is uitgegaan van een andere afstand tot de perceelsgrens dan daadwerkelijk is vergund, wijst de rechtbank op hetgeen zij onder 5.5 van deze uitspraak heeft overwogen. In de bezonningsstudie is ervan uitgegaan dat het botenhuis op 1 meter van de perceelsgrens wordt gebouwd. Dat is conform de bouwtekening bij de aanvraag, die ook is weergegeven in figuur 7 van het rapport van 27 mei 2021.
6.5.
Uit de bezonningsstudie blijkt dat de zonafname zich beperkt tot een deel van de tuin. Omdat het botenhuis ten westen van de tuin van eiseres is voorzien, doet de zonafname zich bovendien met name voor in de tweede helft van de middag en het begin van de avond. Op de overige momenten van de dag en/of andere delen van de tuin is geen sprake van schaduw als gevolg van het botenhuis. Als op de perceelsgrens een schutting van 2 meter hoog gerealiseerd zou worden (hetgeen planologisch is toegestaan), zou een deel van die zonafname zich bovendien ook al voordoen. In de contra-expertise overgelegd van Zonnestudie.nl is daar ten onrechte geen rekening mee gehouden. [4]
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich gelet op de bezonningsstudie van Goudkuil op het standpunt kunnen stellen dat de zonafname in de tuin niet onevenredig is in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen en niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eiseres.
6.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
7. Eiseres betoogt dat het college onvoldoende blijk heeft gegeven van haar belangen en niet duidelijk is in welke mate haar belangen zijn meegewogen. Zij stelt zich op het standpunt dat het botenhuis met gastenverblijf van invloed is op haar privacy en uitzicht. Ook zal eiseres geluidsoverlast ervaren. Dit is van grote invloed op haar woongenot.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, gelet op de motivering in het bestreden besluit, de belangen van eiseres kenbaar in de belangenafweging betrokken. Op grond van vaste jurisprudentie bestaat er echter geen recht op een blijvend vrij uitzicht. Het college heeft zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat het perceel van eiseres in een woonomgeving is gelegen, zodat enige inperking van privacy en een zekere mate van geluidsoverlast niet onaanvaardbaar zijn.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beheersverordening Cultuurhistorie
8. Eiseres betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ontwikkeling ondanks de hoogwaardige cultuurhistorische bescherming op grond van de beheersverordening Cultuurhistorie, toch in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
8.1.
Het college stelt dat de beheersverordening Cultuurhistorie ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Ondanks dat is volgens het college het plan in overeenstemming met de in de omgeving aanwezige cultuurhistorische waarden. Ook is het plan stedenbouwkundig akkoord en is er geen significante invloed op het historische lint van de [adres] .
8.2.
De beheersverordening Cultuurhistorie waar eiseres naar verwijst is op 28 januari 2022 in werking getreden. De aanvraag is ingediend op 17 april 2020 en de beslissing op bezwaar is genomen op 29 juni 2021, dus vóór inwerkingtreding van de beheersverordening Cultuurhistorie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daar bij de beoordeling van de aanvraag dus geen rekening mee kunnen en moeten houden.
8.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Welstand
9. Eiseres betoogt dat het plan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het welstandsadvies van 28 april 2020 is volgens eiseres te beknopt, omdat er geen motivering aan ten grondslag ligt. Eiseres heeft een quick-scan en een second-opinion overgelegd van Het Oversticht van respectievelijk 17 maart 2023 en 20 april 2023, waarin wordt betwist dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
9.1
Het college merkt op dat de contra-expertise is uitgevoerd in het kader van een andere vergunningsaanvraag dan die nu voorligt. Daarom is de contra-expertise niet relevant in deze procedure. Het college heeft nog een nader advies van Dorp, Stad en Land (de welstandscommissie) van 14 juni 2023 overgelegd.
9.2.
In de ten tijde van het bestreden besluit geldende Welstandsnota Alphen aan den Rijn (welstandsnota) is aan het dorpslint aan de Oude Rijn een bijzonder welstandniveau toegekend, aangeduid als ‘Dorpslinten (gebied 2a)’. In hoofdstuk 5 van de welstandsnota is beschreven dat de dorpslinten gezichtsbepalend zijn vanaf het land en deels ook vanaf het water. De waarde van de dorpslinten is vooral gelegen in het afwisselende beeld van de gegroeide structuur met gevarieerde dorpse bebouwing aan in stenigheid variërende linten. Diverse panden en objecten, waaronder voormalige boerderijen, zijn cultuurhistorisch waardevol. Een deel hiervan is aangewezen als monument. Het beleid is gericht op het beheer en behoud van het aanwezige historische karakter met gevarieerde lintbebouwing in een samenhangende structuur. Variatie zonder verrommeling is uitgangspunt. Bij de advisering zal onder meer aandacht geschonken worden aan de mate van afwisseling en individualiteit in de massa in combinatie met een terughoudende vormgeving en traditioneel gebruik van materialen en kleuren. Bij de beoordeling van bouwplannen wordt in samenhang met de beschrijving en uitgangspunten getoetst aan de hand van de criteria die zien op de ligging, massa, architectonische uitwerking, materiaal en kleur. In hoofdstuk 4 van de welstandsnota zijn daarnaast objectgerichte criteria beschreven, waaronder die voor een bijgebouw (object 2). Bij aanpassingen aan cultureel erfgoed gelden blijkens hoofdstuk 2 van de welstandsnota de volgende algemene uitgangspunten:
  • wijzigingen spelen in beginsel een ondergeschikte rol in het aanzien van het object en zijn in stijl, maat, schaal en detaillering zorgvuldig afgestemd op (cultuurhistorische delen van) het object;
  • bij aanpassingen blijft de hoofdvorm van het gebouw duidelijk herkenbaar;
  • het zicht op het monument of ander erfgoed vrij laten.
9.3.
Op 28 april 2020 heeft de welstandscommissie geadviseerd dat het plan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Dit advies is niet kenbaar gemotiveerd.
9.4.
Op 14 juni 2023 is door de welstandscommissie een aanvullend advies uitgebracht. In dit advies is toegelicht waarom het plan volgens de commissie niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Vanuit de [adres] valt het botenhuis niet op. Het botenhuis is gepositioneerd achter het bestaande bijgebouw. De haag, struiken en bomen beperken menig doorzicht. De afstand tot het monumentale buurpand is groter dan de afstand tussen het bijgebouw en het buurpand en daarmee aanvaardbaar. Ook vanuit de Oude Rijn en het jaagpad aan de overzijde van de Oude Rijn staat het botenhuis voldoende vrij om het zicht op de monumentale gebouwen te behouden. Het botenhuis past volgens de welstandscommissie verder in het gedifferentieerde karakter van de omgeving. Het richt zich met enige verspringing in de fictieve rooilijn aan de zijde van de Oude Rijn en bestaat uit één bouwlaag met kap. De kapvorm is een afgeleide van de kapvorm van het hoofdgebouw. Een derde alzijdige kap zou de gedifferentieerdheid van de bebouwing tenietdoen. Tot slot is de detaillering en materialisering van een hoogstaand architectonisch niveau met sobere uitstraling. Het bouwplan voldoet volgens de welstandscommissie daarom bijna geheel aan de gebiedscriteria en de objectcriteria voor bijgebouwen uit de welstandsnota. Er is één uitzondering. Die uitzondering versterkt echter de in de gebiedscriteria omschreven gedifferentieerdheid met variërende kappen en diversiteit in architectuurstijl, waardoor dit akkoord is bevonden door de welstandscommissie.
9.5.
Volgens Het Oversticht voldoet het bouwwerk niet aan de uitgangspunten van de welstandsnota. De waterkant is ook een zichtzijde en kan gezien worden als een tweede voorkant. Het botenhuis krijgt aan deze zijde een prominente plaats. Het bouwwerk is in maat en massa niet ondergeschikt aan het monumentale herenhuis en de tuin. Ook zorgt het bouwplan voor een ongewenste aantasting van het cultuurhistorische ensemble, omdat er een verdichting ontstaat. Het beoogde bouwwerk staat volgens Het Oversticht haaks op de uitgangspunten van de welstandsnota dat zicht op het monument of ander erfgoed vrijgelaten moet worden en dat doorzichten behouden moeten worden. Tot slot wijkt de dakvorm af van de bestaande dakvormen van het herenhuis en het bestaande bijgebouw en is het bouwwerk door deze dakvorm ook niet herkenbaar als botenhuis.
9.6.
Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of gemotiveerd heeft aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de geldende welstandscriteria of anderszins onjuist dan wel onvolledig is. [5]
9.7.
Anders dan het college, is de rechtbank van oordeel dat de second-opinion van Het Oversticht wel degelijk kan gelden als contra-expertise over het onderhavige bouwplan. De second-opinion ziet weliswaar op een iets gewijzigd bouwplan, maar gelet op de daarin gemaakte opmerkingen zijn die ook relevant voor het oorspronkelijke bouwplan, waarop het bestreden besluit ziet. Het bouwvolume en uiterlijk van het botenhuis zijn immers onveranderd gebleven, alleen de ligging is wat opgeschoven.
9.8.
Naar het oordeel van de rechtbank vertoont het welstandsadvies, zoals toegelicht in het nadere advies van 14 juni 2023, niet zodanige gebreken dat het college daarop bij zijn oordeel over de welstand niet heeft mogen afgaan. In het nadere advies is gemotiveerd toegelicht waarom de welstandscommissie het bouwplan niet strijdig acht met de welstandscriteria en het voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daar waar het bouwplan afwijkt van de welstandscriteria (de dakvorm), heeft de welstandscommissie gemotiveerd toegelicht dat deze afwijking juist leidt tot een versterking van de in de gebiedscriteria omschreven gedifferentieerdheid met variërende kappen en diversiteit in architectuurstijl. Ook heeft de welstandscommissie – en in navolging daarvan het college – zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het botenhuis het zicht op het monumentale koetshuis vanaf de [adres] niet zal ontnemen. Vanaf de Oude Rijn en het jaagpad aan de overzijde van de Oude Rijn zal het botenhuis het zicht op het onderste gedeelte van het koetshuis weliswaar vanuit zuidwestelijke hoek ontnemen, maar vanuit de overige hoeken (zuid en zuidoost) en op het bovenste gedeelte van het koetshuis blijft het zicht behouden. Het koetshuis blijft dus zichtbaar. Dat geldt ook voor het monumentale herenhuis. In de quick-scan en second opinion wordt door Het Oversticht (onder meer ten aanzien van de maat en massa) een andere waardering van het bouwplan gegeven dan in het welstandsadvies dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Dat leidt echter op zichzelf niet tot het oordeel dat dit welstandsadvies niet toereikend is voor het genomen besluit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de welstandsnota neergelegde welstandscriteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan.
9.9.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft en vergunninghouder daarvan gebruik mag maken.
11. Hoewel de voorzieningenrechter het primaire besluit en het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening heeft geschorst tot zes weken na de uitspraak in beroep, overweegt de rechtbank dat de getroffen voorziening – op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb – van rechtswege vervalt door de uitspraak in de beroepsprocedure. Door deze uitspraak is de schorsing van de besluiten dus vervallen.
12. Gelet op het in overweging 5.3 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt tevens dat het college het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.
13. Eiseres heeft ook kosten gemaakt voor het uitbrengen van de contra-expertises inzake de bezonningssituatie en welstand. Deze kosten komen niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding, nu de beroepsgronden over deze onderwerpen niet hebben geleid tot vernietiging van het bestreden besluit.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-;
  • draagt het college op het griffierecht van € 184 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.W. ten Brummelhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
9 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet;
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Artikel 2.10, tweede lid
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 2° en 3°
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.7
Als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet worden aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Bijlage II, artikel 1
In deze bijlage wordt verstaan onder:
bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
Bijlage II, artikel 4, aanhef en onder 1
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
Beheersverordening “Koudekerk aan den Rijn 2018”
Artikel 1 Algemene bepaling
Op de onderhavige beheersverordening Koudekerk aan den Rijn 2018 zijn met inachtneming van het bepaalde in deze beheersverordening van overeenkomstige toepassing:
a. de voorschriften (thans: regels) en plankaart (thans: verbeelding) van het bestemmingsplan Koudekerk aan den Rijn, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Rijnwoude op 9 juli 2008 en opgenomen in bijlagen 1 en 2;
Bestemmingsplan “Koudekerk aan den Rijn”
Artikel 5.4 Bouwvoorschriften
5.4.1 Voor het bouwen van gebouwen gelden de aanduidingen op de plankaart,
alsmede de volgende bepalingen:
a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd;
b. …;
c. de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt 3 m1;
d. …;
e. de maximale bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt 5,5 m1
Artikel 17.3
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van hetgeen in deze voorschriften wordt bepaald omtrent de minimaal aan te houden afstand tot de zijdelingse perceelsgrens voor het verkleinen van deze afstand, met dien verstande dat:
a. de verkleining van de aan te houden afstand stedenbouwkundig verantwoord dient te zijn;
b. de reeds aanwezige doorzichten naar het buitengebied en/of het water dienen te blijven bestaan;
c. de verkleining van de aan te houden afstand niet mag leiden tot overlast voor de naburige percelen. Hierbij valt te denken aan overlast in de zin van schaduwwerking en privacy.

Voetnoten

1.Voorzieningenrechter rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2021:13182.
2.Zie de uitspraak van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2516) en de uitspraak van 17 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3346).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2985.
4.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2377, r.o. 8.1.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1136