ECLI:NL:RBDHA:2023:12769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
SGR 21/6983 en SGR 21/6985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering in verband met verblijfplaats en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. Eiser, die sinds 13 december 2018 een bijstandsuitkering ontving, kreeg op 16 maart 2021 te maken met de intrekking van zijn uitkering per 1 januari 2021 en een terugvordering van eerder ontvangen bijstand over de periode van 13 december 2018 tot en met 31 december 2020. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld, omdat er een samenhang bestond tussen de zaken SGR 21/6983 en SGR 21/6985. Eiser stelde dat hij zijn bijstandsuitkering naar een all-in-norm mocht besteden en dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat de besluiten niet deugdelijk gemotiveerd waren. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 januari 2021 in stand gelaten, omdat eiser op dat moment niet zijn hoofdverblijfplaats in Leiden had. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de herziening en terugvordering van de uitkering over de periode van 25 april 2019 tot en met 31 december 2020. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6983 en SGR 21/6985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A. Kamphuis),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, verweerder

(gemachtigde: K. Azzaimoun).

Inleiding

Gelet op de samenhang tussen de zaken met nummers SGR 21/6983 en SGR 21/6985 heeft de rechtbank, met inachtneming van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten de beroepen gevoegd te behandelen.
Bij besluit van 16 maart 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) per 1 januari 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 18 maart 2021 (primair besluit II) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 13 december 2018 tot en met 31 december 2020 toegekende bijstandsuitkering herzien en de over deze periode betaalde bijstandsuitkering, een bedrag van € 29.758,15, van eiser teruggevorderd.
Bij besluiten van 21 september 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit – onder aanpassing van de motivering – ongegrond verklaard en het bezwaar van eiser gericht tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de bijstandsuitkering van eiser wordt herzien over de periode van 25 april 2019 tot en met 31 december 2020 en dat de over die periode betaalde bijstandsuitkering van eiser wordt teruggevorderd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Eiser heeft in beide beroepszaken een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft beide verzoeken afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2023. Aanwezig waren: eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat in deze beroepen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontvangt sinds 13 december 2018 een bijstandsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van signalen omtrent eisers inkomsten en verblijf in Leiden heeft een medewerker Fraudeonderzoek van verweerder een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn onder andere bankafschriften opgevraagd, is eiser op 5 februari 2021 gehoord en heeft er een huisbezoek plaatsgevonden. Op 16 februari 2021 heeft deze medewerker rapport uitgebracht van zijn bevindingen.
1.3.
Op basis van dit rapport heeft verweerder bij de primaire besluiten de bijstandsuitkering van eiser per 1 januari 2021 ingetrokken, de over de periode van 13 december 2018 tot en met 31 december 2020 toegekende bijstand herzien en de over deze periode betaalde bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet zijn hoofdverblijfplaats heeft in de gemeente Leiden en dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij geen enkele vorm van administratie heeft bijgehouden van hetgeen hij aan inkomsten uit leningen, giften en werkzaamheden heeft ontvangen.
1.4.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de regionale commissie bezwaarschriften, zijn standpunt gewijzigd. Volgens verweerder is niet komen vast te staan dat eiser vanaf 25 april 2019 in bijstandsbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, omdat hij de aan hem toegekende bijstand niet heeft besteed aan kosten van levensonderhoud, zoals boodschappen en kleding. Daarom dient op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw de bijstandsuitkering per 1 januari 2021 ingetrokken te worden, de over de periode 25 april 2019 tot en met 31 december 2020 verstrekte bijstandsuitkering te worden herzien en de over deze periode betaalde bijstandstuitkering van eiser teruggevorderd te worden.
2. Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten. Eiser stelt dat de bijstandsuitkering wordt verleend naar een all-in-norm waarbij hem een grote mate van bestedingsvrijheid toekomt. In dit verband verwijst eiser naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133). Eiser leefde zo zuinig mogelijk, zodat hij de mogelijkheid had om, naast het betalen van zijn huur en andere vaste lasten, met de auto naar zijn gezin te kunnen reizen. Eiser heeft veel vrienden en kennissen die hem vaak uitnodigen om mee te eten en van hen krijgt hij ook wel eens kleding. Het voeren van een sobere levensstijl is volgens een uitspraak van de CRvB van 2 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6123) niet onverenigbaar te achten met de bijstandsverlening, aldus eiser.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van de beroepen.
3.1.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB is een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit. Dit brengt met zich mee dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of intrekking is voldaan.
Ingediende stukken op 26 juni 2023
3.2.
Eiser heeft enkele dagen voor de zitting, op 26 juni 2023, een aantal producties aan de rechtbank overgelegd met het verzoek deze mee te nemen in de beoordeling van de beroepen. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat deze stukken laten zien dat eiser onder budgetbeheer stond en hij hulp van vrienden ontving met betrekking tot eten en kleding.
3.3.
De rechtbank neemt deze stukken mee bij de beoordeling van de beroepen. Verweerder heeft kennis kunnen nemen van de stukken, die beperkt van omvang zijn, en is ter zitting in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bijstandbehoevende omstandigheden
3.4.
Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat eiser de aan hem toegekende bijstand niet heeft besteed aan kosten van levensonderhoud, zoals boodschappen en kleding, en dat hierdoor niet is komen vast te staan dat eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
3.5.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Pw heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende onderbouwd dat eiser niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Eiser stelt zich terecht op het standpunt dat algemene bijstand wordt verleend naar een all-in-norm, hetgeen impliceert dat degene die algemene bijstand ontvangt de vrijheid heeft de bijstand te besteden op een wijze die hem goeddunkt. Eiser heeft van die keuzevrijheid gebruik gemaakt om met de hulp van vrienden zijn uitgaven voor levensmiddelen en kleding beperkt te houden, zodat hij de daardoor bespaarde bijstand op een andere wijze kon besteden, namelijk aan de reizen van en naar zijn gezin. [1] Bovendien is het voeren van een sobere levensstijl volgens vaste rechtspraak niet onverenigbaar te achten met de bijstandsverlening. [2]
3.7.
De beroepsgronden slagen. De bestreden besluiten zijn niet deugdelijk gemotiveerd en dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal de bestreden besluiten daarom vernietigen. In het navolgende zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven.
Hoofdverblijfplaats
3.8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de primaire besluiten mede ten grondslag heeft gelegd dat eiser niet zou verblijven op het uitkeringsadres. Eiser stelt dat hij en zijn gezin zich in een zeer uitzonderlijke situatie bevonden en dat hij wel degelijk in [woonplaats] zijn hoofdverblijfplaats had. Eisers vrouw en kinderen verblijven sinds 16 september 2020 in Nederland, in verschillende asielzoekerscentra (AZC’s), laatstelijk (sinds 6 januari 2021) in [plaats 1] . Doordat zijn vrouw en kinderen in het AZC in [plaats 1] verbleven en zijn kinderen een grote zorgbehoefte hadden, was hij genoodzaakt om dagelijks als begeleider in het AZC in [plaats 1] aanwezig te zijn. Het ontbrak eiser echter aan middelen en energie om dagelijks van Leiden naar [plaats 1] en weer terug te reizen. Daarom verbleef eiser bij zijn vrouw en kinderen. Toen zijn vrouw en kinderen in het AZC in [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] verbleven, overnachtte eiser in zijn auto bij het AZC. In het AZC in [plaats 1] mocht hij blijven slapen.
3.9.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Pw bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.10.
Volgens vaste rechtspraak is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel om, als dat doel is bereikt, weer daarnaar terug te keren. De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. De belanghebbende is verder verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. [3]
3.11.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier dat eiser in de periode van 16 september 2020 tot 1 januari 2021 (en lange tijd daarna) bij zijn gezin verbleef. Dat betekent dat in deze periode het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet in Leiden lag. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser zich in een lastige situatie bevond en zijn gezin bij wilde staan, is voldoende aannemelijk dat eiser in deze periode niet zijn hoofdverblijfplaats had op het uitkeringsadres. De rechtbank merkt daarbij op dat het gaat om een beoordeling op basis van de concrete feiten en omstandigheden en dat de reden van het verblijf elders niet van belang is. Daarom kon eiser in deze periode niet in aanmerking komen voor bijstand ten laste van de gemeente Leiden.
Conclusie en gevolgen
3.12.
Gelet op het voorgaande laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dat ziet op de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 januari 2021 in stand. Eiser had op dat moment immers niet zijn woonplaats in Leiden.
3.13.
Ten aanzien van het bestreden besluit dat ziet op de herziening en terugvordering van de uitkering over de periode van 25 april 2019 tot en met 31 december 2020 oordeelt de rechtbank dat de rechtsgevolgen daarvan niet in stand kunnen blijven. Eiser verbleef immers pas vanaf 16 september 2020 op verschillende locaties bij zijn gezin en dus niet in [woonplaats] . Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 25 april 2019 tot 16 september 2020 niet in [woonplaats] zijn woonplaats had. De herziening en terugvordering van de uitkering ziet dus op een te ruime periode.
3.14.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de herziening en terugvordering van de uitkering een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder te betrekken dat de bezwaarschriftencommissie zich reeds op het standpunt heeft gesteld dat een schending van de inlichtingenplicht niet voldoende bewezen is, dat verweerder dit advies heeft overgenomen en dat gemachtigden van verweerder dit ter zitting bij de voorzieningenrechter en bij de behandeling van de bodemprocedure hebben bevestigd.
4. De beroepen zijn gegrond.
5. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten. De rechtbank merkt de zaken daarbij aan als samenhangende zaken, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De beroepen zijn immers gelijktijdig door de bestuursrechter behandeld. De rechtsbijstand is ook door dezelfde persoon verleend, namelijk de gemachtigde van eiser. De door hem verrichte werkzaamheden konden voor elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De beroepschriften zijn gelijkluidend en de beroepen zijn gelijktijdig op zitting behandeld. De proceskostenvergoeding hiervoor bedraagt € 1.674,-, (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- vernietigt het bestreden besluit tot intrekking van de bijstandsuitkering per 1 januari 2021 (SGR 21/6983);
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
  • vernietigt het bestreden besluit tot herziening en terugvordering over de periode van 25 april 2019 tot en met 31 december 2020 (SGR 21/6985);
  • draagt verweerder op om ten aanzien van de herziening en terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen is geoordeeld in deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 98,- (2x € 49,-) aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CRvB 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133.
2.CRvB 2 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6123.
3.CRvB 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2000.