ECLI:NL:RBDHA:2023:13428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
NL23.23718 en NL23.24472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van een vreemdeling met een verblijfsvergunning in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar opgelegd aan eiser, een vreemdeling van Oezbeekse nationaliteit. Eiser had een verblijfsvergunning in Polen aangevraagd, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid oordeelde dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 18 augustus 2023 een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring kreeg opgelegd, omdat hij zich aan het toezicht had onttrokken en zwart had gewerkt in Nederland. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de staatssecretaris ten onrechte zijn rechtmatig verblijf in Polen niet had overwogen en dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en geoordeeld dat de staatssecretaris terecht het risico heeft ingeschat dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had en dat de staatssecretaris geen aanleiding had om nader onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van eiser in Polen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde inreisverbod van twee jaar rechtmatig was, omdat eiser zich niet aan de voorwaarden van de vrije termijn had gehouden.

De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter J.L. Boxum, in aanwezigheid van griffier N.W. Brand, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23718 en NL23.24472

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Oezbeekse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2023 (bestreden besluit 1) heeft de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
De staatssecretaris heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Op 29 augustus 2023 is de maatregel opgeheven omdat eiser is teruggekeerd naar Oezbekistan.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2023 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser heeft middels een elektronische verbinding deelgenomen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. In het terugkeerbesluit heeft de staatssecretaris overwogen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser daarom een vertrektermijn onthouden, op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser voert aan dat hij rechtmatig verblijf in Polen heeft, omdat hij daar op 17 april 2023 een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst had aangevraagd en de beslissing daarop in Polen mag afwachten. Volgens eiser heeft de staatssecretaris ten onrechte de mogelijkheden van vertrek naar Polen niet overwogen en heeft de staatssecretaris ten onrechte niet meegewogen dat eiser een familie heeft. Eiser stelt dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid, onvoldoende is gemotiveerd, strijdig is met het proportionaliteitsbeginsel, in strijd is met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en strijd oplevert met artikel 8 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft de staatssecretaris, volgens eiser in strijd met het beleid, een inreisverbod van twee jaar opgelegd, terwijl zijn vrije termijn ten tijde van het bestreden besluit nog geen 90 dagen was verlopen.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 62a, eerste lid, wordt de vreemdeling die niet (langer) rechtmatig in Nederland verblijft in kennis gesteld van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en de termijn waarbinnen hij dat moet doen, tenzij (onder b) de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit als het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. De staatssecretaris heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van (onder meer) de toepassing van artikel 66a in de Vreemdelingencirculaire (Vc). Op grond van artikel A4/2.1. van de Vc vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit als de vrije termijn, bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000 en artikel 3.3. van de Vb is overschreden. Op grond van artikel 6.5a Vb en artikel A4/2.3 Vc vaardigt de staatssecretaris normaal gesproken een inreisverbod voor de duur van twee jaar uit. Als de vrije termijn met minder dan 90 dagen is overschreden vaardigt de staatssecretaris echter een inreisverbod voor de duur van één jaar uit.
2.2.
Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien voor nader onderzoek naar mogelijk rechtmatig verblijf van eiser in en een eventueel vertrek van eiser naar Polen. Verweerder heeft na onderzoek vastgesteld dat eiser een lopende aanvraag heeft in Polen. Niet is gebleken dat daarop is beslist. Een eventueel procedureel rechtmatig verblijf in Polen maakt echter niet dat eiser onder de uitzonderingsbepaling van artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, valt. Die uitzonderingsbepaling is een implementering van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Uit de toelichting van de Europese Commissie bij dit artikellid (zie paragraaf 5.4. van aanbeveling EU 2017/2338, “het terugkeerhandboek”) blijkt dat de zinsnede “geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf” weliswaar ruim is, maar dat een enkele aanvaarding van tijdelijk uitstel van terugkeer of verwijdering daar niet onder valt. De rechtbank leidt uit die toelichting af dat met die term een verblijfsrecht van een zekere en bestendige duur wordt bedoeld. Procedureel rechtmatig verblijf is naar zijn aard onzeker, veelal van korte(re) duur en dient als uitstel van de plicht het land te verlaten tot op de aanvraag is beslist. Procedureel rechtmatig verblijf kan daarom niet aangemerkt worden als een geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf in de zin van artikel 62a, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats Den Haag van 22 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12316 en van zittingsplaats Utrecht van 22 juli 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:16063). De staatssecretaris heeft eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod kunnen opleggen.
2.3.
Het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De staatssecretaris heeft gelet op de hierboven geciteerde wetsartikelen en het geciteerde beleid geen ruimte voor een nadere beoordeling of afweging van de belangen van de vreemdeling, afgezien van gevallen als genoemd in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2539. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven aan te merken als bijzondere omstandigheden die tot afwijking van zijn beleid nopen.De staatssecretaris heeft meer gewicht toe kunnen kennen aan het feit dat eiser de beslissing op zijn aanvraag niet in Polen heeft afgewacht, naar Nederland is gereisd en heeft verklaard in Nederland (zwart) te hebben gewerkt. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat verweerder tot oplegging van een terugkeerbesluit en een inreisverbod over mocht gaan.
2.4.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn standpunt dat de staatssecretaris hem een inreisverbod van kortere duur had moeten opleggen. Anders dan eiser betoogt, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank geen gebruik gemaakt van de vrije termijn, alleen al omdat hij zich niet aan de daarvoor geldende voorwaarde in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft gehouden, omdat hij zwart heeft gewerkt. De staatssecretaris heeft eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar op kunnen leggen.
Over bestreden besluit 2
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft daaraan dezelfde gronden ten grondslag als het inreisverbod, nader gemotiveerd waarom deze gronden aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en heeft overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is of er sprake is geweest van een vreemdelingenrechtelijke staandehouding, of een strafrechtelijke staandehouding. Volgens eiser was er geen redelijk vermoeden van een strafbaar feit, toen hij door de politie werd aangehouden.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgrond en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser aangehouden in het kader van het strafrecht en niet in het kader van het vreemdelingenrecht. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 18 augustus 2023, dat zich in het dossier bevindt, volgt dat eiser strafrechtelijk staande is gehouden op verdenking van zakkenrollerij en vervolgens is verzocht om een geldig identiteitsbewijs. Toen bleek dat hij dat niet kon tonen, is hij aangehouden. De vreemdelingenbewaringsrechter is niet bevoegd om te beoordelen of deze strafrechtelijke staandehouding terecht is geweest. Het is immers niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
Grondslag en gronden
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser had een Lets visum, maar dat is op 8 juli 2022 verlopen. Eiser heeft wel een verblijfsvergunning in Polen aangevraagd, maar daarmee heeft hij nog geen rechtmatig verblijf in Nederland.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4c en 4d terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser heeft de feitelijke juistheid van deze gronden niet betwist. In samenhang bezien zijn deze gronden, mede gelet op de in het besluit gegeven motivering, naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Ambtshalve beoordeling4.4. De rechtbank overweegt ten slotte ambtshalve dat zij geen onregelmatigheden heeft vastgesteld bij de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring die leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Conclusie
4.5.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
Over de beroepen
5. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af..
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.W. Brand, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.