ECLI:NL:RBDHA:2023:1371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
NL22.21730
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een statushouder uit Syrië, die bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoeker had eerder asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag was niet-ontvankelijk verklaard omdat hij internationale bescherming had in Italië tot 10 december 2024. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn gezondheidstoestand een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) bij uitzetting naar Italië.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat had geconcludeerd dat verzoeker in staat was om te reizen, mits met de juiste begeleiding. Verzoeker had geen contra-expertise overgelegd en zijn stelling dat hij niet kon reizen zonder een fysieke overdracht werd niet onderbouwd. De voorzieningenrechter volgde verzoeker niet in zijn argumenten dat de medische zorg in Italië niet adequaat zou zijn, aangezien verzoeker zelf had verklaard toegang te hebben tot medische voorzieningen in Italië.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21730

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam] , verzoeker,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 januari 2023 op zitting behandeld. Verzoeker is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat in het geval van verzoeker sprake is van betalingsonmacht.
2.1.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] , is afkomstig uit Syrië en heeft in Nederland asiel aangevraagd. Bij besluit van 16 augustus 2022 heeft verweerder de asielaanvraag
niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker internationale bescherming heeft in Italië tot 10 december 2024. Verweerder heeft verzoeker opgedragen terug te keren naar Italië. Bij uitspraak van 20 oktober 2022 zijn de beroepen van verzoeker en zijn echtgenote door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBOVE:2022:3064).
2.2.
Op 15 september 2022 heeft verzoeker verweerder verzocht om uitstel van vertrek om medische redenen (artikel 64 van de Vw 2000). Na aanvulling van de aanvraag heeft verweerder advies gevraagd van het Bureau Medische Advisering (BMA).
2.3.
In het BMA-advies van 19 oktober 2022 is betrokken dat verzoeker in het verleden een herseninfarct heeft gehad, met als gevolg epilepsie, dat hij in 2020 gediagnosticeerd is met milde artherosclerose waardoor de linker halsslagader voor 35% dicht zit en dat hij recent met spoed is opgenomen voor een recidief epileptische insult met neurologische uitval aan de linkerzijde van het lichaam, wat zich uit in krachtsverlies. Verzoeker staat onder behandeling van een neuroloog en van zijn huisarts, voor controle en regulatie van bloedsuiker, cholesterol en bloeddruk. De klachten en behandeling daarvan zijn volgens het BMA blijvend. Bij het uitblijven van de behandeling wordt een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Eiser wordt echter in staat geacht te reizen, maar de inzet van adequate verplaatsingsvoorziening (bijvoorbeeld een rolstoel) en begeleiding door een verpleegkundige is geadviseerd. Tot slot is geconcludeerd dat een fysieke overdracht niet noodzakelijk is, en is de beantwoording van de landgebonden vragen over de beschikbaarheid van de behandeling achterwege gelaten, omdat verzoeker rechtmatig verblijf heeft in een andere lidstaat.
2.4.
Bij besluit van 25 oktober 2022 heeft verweerder, onder verwijzing naar het BMA-advies, besloten dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op verzoeker van toepassing is. Verweerder heeft zich aanvullend op het standpunt gesteld dat op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel er van wordt uitgegaan dat medische voorzieningen in Italië aanwezig zijn en dat eiser zelf de schriftelijke overdracht van medische gegevens moet regelen.
2.5.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de rechtsgevolgen van het primaire besluit worden geschorst en verzocht om verweerder te verbieden uitzettingshandelingen te verrichten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
3. Verzoeker voert aan dat het BMA-advies onzorgvuldig is, omdat de BMA-arts ten onrechte niet zelf is nagegaan of mantelzorg wenselijk is. Hoewel verzoeker thans geen mantel- of thuiszorg ontvangt is dit, gelet op zijn klachten, niet ondenkbaar. Het BMA heeft dan ook ten onrechte enkel opgemerkt dat uit de medische informatie niet is gebleken dat verzoeker mantelzorg behoeft. Ook is het advies volgens verzoeker tegenstrijdig, omdat een fysieke overdracht niet noodzakelijk wordt geacht, terwijl verzoeker recent nog met spoed is opgenomen in het ziekenhuis en tijdens de reis wel begeleiding is geadviseerd. Verzoeker stelt dat hij gelet op zijn epilepsie en geestelijke toestand niet in staat is om terug te reizen naar Italië. Enkel de uitzetting is daarom al in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker verwijst in dit verband naar het arrest C.K. tegen Slovenië. [1] Daarnaast merkt verzoeker op dat verweerder in het besluit ten onrechte heeft gesteld dat volgens het BMA geen medische noodsituatie wordt verwacht bij het uitblijven van de behandeling. Hoewel niet in geschil is dat de medische zorg beschikbaar is in Italië, voert verzoeker aan dat hij juist is vertrokken omdat hij daar niet de noodzakelijke zorg ontving. Volgens verzoeker ligt het op de weg van verweerder om een fysieke overdracht te arrangeren en garanties te bieden ten aanzien van medische zorg in Italië. Tot slot heeft verzoeker onder verwijzing naar een
circular lettervan 5 december 2022 van het Italiaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken, aangevoerd dat Italië de overdracht van Dublinclaimanten heeft opgeschort. Volgens verzoeker betekent dit dat hij als statushouder verstoken raakt van de noodzakelijke zorg en dat het niet ondenkbaar is dat Italië niet in staat is om statushouders adequaat op te vangen en te huisvesten.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.
Verzoeker heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om te kunnen oordelen dat het BMA-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Daartoe acht hij het volgende redengevend. Alhoewel verzoeker heeft gesteld dat hij niet kan reizen zonder de reisvoorwaarde van een fysieke overdracht, heeft hij geen contra-expertise overgelegd waaruit blijkt dat het oordeel van het BMA op dit punt onjuist is of dat daar op zijn minst aan moet worden getwijfeld. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in de enkele stelling dat het BMA-advies tegenstrijdig is omdat er wel bepaalde reisvoorwaarden, zoals begeleiding en een rolstoel zijn geadviseerd, maar geen fysieke overdracht aan een behandelaar in Italië. Evenmin heeft verzoeker onderbouwd waarom hij onder begeleiding van een verpleegkundige niet zou kunnen terugkeren naar Italië. Daartoe acht de voorzieningenrechter de enkele stelling onvoldoende. Dit betekent dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn gezondheidstoestand al bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Het beroep op het arrest C.K. tegen Slovenië slaagt dan ook niet.
4.2.
Niet in geschil is dat verzoeker geen mantelzorg ontvangt. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in de stelling dat het aan het BMA was om te onderzoeken of mantelzorg wenselijk is, nu volgens het BMA uit de door de behandelaren van verzoeker overgelegde medische informatie niet gebleken is dat mantelzorg essentieel is voor het slagen van de behandeling. Eiser heeft zijn betwisting niet nader onderbouwd. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2012, r.o. 3.2).
4.3.
Niet in geschil is dat de medische zorg beschikbaar is in Italië. Verweerder heeft terecht gesteld dat uit de verklaringen van verzoeker ook blijkt dat hij toegang had tot medische voorzieningen in Italië. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op verzoekers verklaringen in de asielprocedure dat hij in Italië toegang had tot overheidsziekenhuizen, en "ik leef dankzij de medicijnen" en "ik heb medicijnen vanuit Italië meegenomen” (blz. 8 van het gehoor op 11 augustus 2022). Anders dan namens verzoeker is gesteld ligt het op zijn weg om met stukken te onderbouwen dat de noodzakelijke zorg in Italië niet voor hem beschikbaar of toegankelijk is. Verzoeker heeft zijn standpunt niet voldoende onderbouwd. De voorzieningenrechter volgt eiser dan ook niet in de enkele stellingen dat verweerder een fysieke overdracht moet regelen of individuele garanties moet bieden ten aanzien van de medische zorg in Italië. Tot slot acht de voorzieningenrechter de
circular lettervan 5 december 2022 in dit verband onvoldoende, omdat de brief en opschorting van overdrachten van toepassing is op Dublinclaimanten, terwijl verzoeker een statushouder is. Ook verzoekers stelling dat de opschorting betekent dat hij als statushouder verstoken raakt van de noodzakelijke zorg en dat het niet ondenkbaar is dat Italië niet in staat is om statushouders adequaat op te vangen en te huisvesten, is geenszins onderbouwd.
5. Gelet op het voorgaande volgt de voorzieningenrechter verweerder in het standpunt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De verschrijving in het besluit met betrekking tot de verwachte medische noodsituatie bij het uitblijven van de medische behandeling is daartoe onvoldoende en kan worden herzien in het besluit op bezwaar.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanA.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127