Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Raadkamernummer: 23-013581
[veroordeelde],
InleidingDe verzoeker is bij vonnis van 14 oktober 2022 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 1.574.819,39 aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de maatregel). Het Gerechtshof te Den Haag heeft bij arrest van 15 juni 2018 het te betalen bedrag verminderd tot € 1.551.000,00. Tegen dit arrest is door verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 8 oktober 2019 verworpen. De ontnemingsmaatregel is op 8 oktober 2019 onherroepelijk geworden.
De procedure ter terechtzittingDe rechtbank heeft dit verzoek op 12 september 2023 behandeld en heeft kennisgenomen van het arrest van het Gerechtshof te Den Haag, en de toelichting van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) te Leeuwarden gedateerd 16 juni 2023.
Het standpunt van de verzoekerHet verzoek strekt enerzijds tot opheffing van de gijzeling en anderzijds tot kwijtschelding of vermindering van de betalingsverplichting.
Het standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft zich ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de gijzeling primair op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat er een wettelijke bevoegdheid is voor de rechter om tot opheffing van gijzeling te beslissing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:919) kan worden afgeleid dat de opheffingsbevoegdheid van de rechter met de inwerkingtreding van de Wet USB is komen te vervallen. Uit de conclusie van Advocaat-Generaal van 10 maart 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:332) blijkt dat de opheffingsbevoegdheid ten aanzien van gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv nadrukkelijk bij de minister van Justitie en Veiligheid is ondergebracht.
Het oordeel van de rechtbank
Kamerstukken II2014/15, 34086, nr. 3) blijkt niet waarom de opheffingsbevoegdheid is vervallen. Wel blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de bestaande regeling zou blijven gelden: ‘
Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden.’(
Kamerstukken II2019/20, 35 311, nr. 3, p. 16-17) Het heeft er dus alle schijn van dat het vervallen van de opheffingsbevoegdheid van de rechter het gevolg is van een omissie van de wetgever.
Beslissing
mr. A.C. Veltink, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 september 2023.