ECLI:NL:RBDHA:2023:14421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
09/754080-02
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank tot opheffing van gijzeling en verzoek tot kwijtschelding van ontnemingsmaatregel

Op 26 september 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot opheffing van de gijzeling. De rechtbank oordeelde dat zij sinds de inwerkingtreding van de Wet USB per 1 januari 2020 niet langer bevoegd is om te beslissen over verzoeken tot opheffing van gijzeling, een bevoegdheid die nu bij de Minister van Justitie en Veiligheid ligt. De verzoeker had eerder een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen, waarbij hij een bedrag van € 1.574.819,39 aan de Staat moest betalen. Dit bedrag was door het Gerechtshof te Den Haag in 2018 verlaagd tot € 1.551.000,00, maar de Hoge Raad had het cassatieberoep van de verzoeker in 2019 verworpen, waardoor de ontnemingsmaatregel onherroepelijk werd.

De rechtbank heeft op 12 september 2023 de zaak behandeld, waarbij de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. D. Kisteman, en de officier van justitie mr. F.M. de Vries zijn gehoord. De verzoeker stelde dat er nieuwe feiten waren die niet bekend waren ten tijde van de eerdere uitspraak en dat hij niet in staat was om aan de betalingsverplichting te voldoen vanwege zijn leeftijd en gezondheidstoestand. De officier van justitie betoogde echter dat de rechtbank niet bevoegd was om het verzoek tot opheffing van de gijzeling te behandelen en dat er onvoldoende bewijs was voor kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel.

De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot opheffing van de gijzeling en wees ook de verzoeken tot kwijtschelding en vermindering van de maatregel af. De rechtbank benadrukte dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij in de toekomst geen draagkracht zou hebben om aan de betalingsverplichting te voldoen, en dat de ontnemingsmaatregel een punitief karakter had, wat niet in strijd was met de wet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Strafrecht
Parketnummer: 09/754080-02
Raadkamernummer: 23-013581
Beslissing van de politierechter, op het verzoek ex artikel 6:4:9 en 6:6:26, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) strekkende tot primair kwijtschelding, subsidiair vermindering van het bedrag bij de maatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, opgelegd aan:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 1952 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. D. Kisteman advocaat te AMSTERDAM, (Postbus 14543, 1001 LA Amsterdam),
(hierna: de veroordeelde).

InleidingDe verzoeker is bij vonnis van 14 oktober 2022 door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van € 1.574.819,39 aan de Staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: de maatregel). Het Gerechtshof te Den Haag heeft bij arrest van 15 juni 2018 het te betalen bedrag verminderd tot € 1.551.000,00. Tegen dit arrest is door verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 8 oktober 2019 verworpen. De ontnemingsmaatregel is op 8 oktober 2019 onherroepelijk geworden.

Omdat betaling uitbleef heeft de officier van justitie op 28 juni 2022 een vordering ingediend tot toepassen van het dwangmiddel gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv. Op 30 augustus 2022 heeft de rechtbank Den Haag deze vordering toegewezen voor de maximale duur van 1080 dagen.

De procedure ter terechtzittingDe rechtbank heeft dit verzoek op 12 september 2023 behandeld en heeft kennisgenomen van het arrest van het Gerechtshof te Den Haag, en de toelichting van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) te Leeuwarden gedateerd 16 juni 2023.

De verzoeker, bijgestaan door mr. D. Kisteman, is gehoord.
Tevens is de officier van justitie mr. F.M. de Vries gehoord.

Het standpunt van de verzoekerHet verzoek strekt enerzijds tot opheffing van de gijzeling en anderzijds tot kwijtschelding of vermindering van de betalingsverplichting.

Bevoegdheid opheffing gijzelingVerzoeker acht de rechtbank bevoegd over het verzoek tot opheffing van de gijzeling te beslissen. Het vervallen van de opheffingsbevoegdheid van de strafrechter door de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) berust op een kennelijke omissie. Ter zitting is verwezen naar de uitspraken ECLI:NL:RBGEL:2022:6743 en ECLI:NL:GHARL:2020:4224.
Inhoudelijk standpuntVerzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die ten tijde van de uitspraak van 30 augustus 2022 nog niet (volledig) bekend waren. Anders dan het OM betoogt, beschikte de verzoeker destijds niet over omvangrijke spaartegoeden of andere vermogensbestanddelen. Het saldo op de rekening van het bedrijf van de veroordeelde ([naam]) en op zijn privé rekening waren op 31 december 2021 minimaal. De veroordeelde heeft tijdens zijn detentie geen inkomen kunnen genereren. Verder is de veroordeelde een 71-jarige hartpatiënt. Na invrijheidstelling zal de aflosperiode gezien zijn leeftijd kort zijn. Vanwege zijn gezondheidstoestand zal hij slechts kunnen aflossen vanuit zijn AOW-uitkering. Dit maakt volledige voldoening van de maatregel onhaalbaar, waardoor voortduring van de gijzeling een zinloos dwangmiddel is. De ontnemingsmaatregel heeft nu, in tegenstelling tot het doel van de wetgever, een punitief karakter. Er is geen sprake van betalingsonwil, maar betalingsonmacht.

Het standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft zich ten aanzien van het verzoek tot opheffing van de gijzeling primair op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat er een wettelijke bevoegdheid is voor de rechter om tot opheffing van gijzeling te beslissing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:919) kan worden afgeleid dat de opheffingsbevoegdheid van de rechter met de inwerkingtreding van de Wet USB is komen te vervallen. Uit de conclusie van Advocaat-Generaal van 10 maart 2023 (ECLI:NL:PHR:2023:332) blijkt dat de opheffingsbevoegdheid ten aanzien van gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv nadrukkelijk bij de minister van Justitie en Veiligheid is ondergebracht.

Ten aanzien van het verzoek tot kwijtschelding / vermindering van de maatregel heeft de officier van justitie gepersisteerd bij haar schriftelijke conclusie tot afwijzing van het verzoek.

Het oordeel van de rechtbank

Bevoegdheid van de rechtbank tot opheffing van de gijzeling
De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid van de rechter om te beslissen op een verzoek tot opheffing van de toepassing van gijzeling – voorheen neergelegd in artikel 577c (oud) Sv – met de inwerkingtreding de Wet USB per 1 januari 2020 uit de wet is verdwenen. Sinds die datum is de Minister van Justitie en Veiligheid bevoegd de gijzeling op te heffen (artikel 6:6:25, zevende lid, Sv).
Uit de memorie van toelichting (
Kamerstukken II2014/15, 34086, nr. 3) blijkt niet waarom de opheffingsbevoegdheid is vervallen. Wel blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de bestaande regeling zou blijven gelden: ‘
Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden.’(
Kamerstukken II2019/20, 35 311, nr. 3, p. 16-17) Het heeft er dus alle schijn van dat het vervallen van de opheffingsbevoegdheid van de rechter het gevolg is van een omissie van de wetgever.
Toch kan dat geen grond zijn voor de conclusie dat de rechtbank bevoegd is om gijzeling op te heffen. De bevoegdheid van de strafrechter is, mede gelet op artikel 6:6:1, eerste lid, Sv, beperkt tot de in de wet genoemde gevallen. Het staat de rechter niet vrij zichzelf een bevoegdheid toe te kennen die de wet hem niet verschaft. Als het vervallen van de opheffingsbevoegdheid inderdaad het gevolg is van een omissie, dan is het aan de wetgever om die omissie te herstellen en niet aan de rechter.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de rechtbank niet bevoegd is op dit verzoek te beslissen. De verzoeker zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek.
Kwijtschelding/vermindering van de maatregel
De rechter die de maatregel tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft opgelegd, kan op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de verzoeker het vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden.
De rechtbank stelt voorop dat, om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van de maatregel, op de verzoeker de verplichting rust om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aan te geven dat nu en in de toekomst geen draagkracht aanwezig is om het te betalen bedrag te voldoen.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde zich al geruime tijd in detentie bevindt, mede vanwege de op 30 augustus 2022 toegewezen vordering tot toepassing van de maatregel tot gijzeling. In deze periode heeft de veroordeelde geen inkomen kunnen genereren. Uit de door de veroordeelde overgelegde documenten blijkt niet dat elke vorm van draagkracht ontbreekt. De veroordeelde is 71 jaar oud en heeft na zijn detentie recht op een AOW-uitkering. Daardoor is niet aannemelijk dat de veroordeelde in de toekomst onvoldoende draagkracht zal hebben om aan de maatregel te voldoen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding de opgelegde betalingsverplichting kwijt te schelden of te verminderen. De rechtbank begrijpt dat de veroordeelde zich deze levensfase anders had voorgesteld, maar daar staat tegenover dat door het gerechtshof onherroepelijk is vastgesteld dat de veroordeelde in eerdere jaren een zeer groot bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dat moet worden terugbetaald. Dat dit nu en in de toekomst niet zal lukken, is niet aannemelijk geworden. De rechtbank zal de verzoeken van de veroordeelde daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot opheffing van de tot gijzeling;
- wijst af de verzoeken tot kwijtschelding en vermindering van de maatregel.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. B.A. Sturm, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Veltink, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 september 2023.