ECLI:NL:RBDHA:2023:15367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag voor een Nederlands paspoort en de gevolgen van onrechtmatige beschikking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om zijn aanvraag voor een Nederlands paspoort in behandeling te nemen. Eiser, geboren in Suriname, heeft zijn aanvraag ingediend op 12 maart 2020, maar deze werd afgewezen op basis van het standpunt dat hij niet over de Nederlandse nationaliteit beschikte. De rechtbank oordeelt dat de weigering om de aanvraag in behandeling te nemen een inhoudelijk besluit is en dat de motivering van het besluit niet deugdelijk is. De rechtbank wijst op de onrechtmatige beschikking van de ambassadeur in 1989, die het paspoort van de moeder van eiser ten onrechte heeft ingehouden, wat grote gevolgen heeft gehad voor eiser en zijn gezin. De rechtbank stelt vast dat eiser, door de onjuiste informatie van de ambassadeur, jarenlang in de veronderstelling verkeerde dat hij geen Nederlandse nationaliteit meer had. Dit heeft geleid tot het verlies van zijn nationaliteit op basis van de tienjaarstermijn, zonder dat hij in staat was om deze termijn te stuiten. De rechtbank concludeert dat de minister opnieuw moet beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak, en dat het bestreden besluit vernietigd moet worden. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3591 RWNL

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], Suriname, eiser

(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Wissenburgh).

Inleiding

De rechtbank doet uitspraak op het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van
23 maart 2022 (het bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van
15 oktober 2020 (het primaire besluit) - houdende de weigering om zijn aanvraag van
12 maart 2020 om afgifte van een Nederlands paspoort in behandeling te nemen - ongegrond is verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2023.
Eiser is verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen [naam 1] (de zus van eiser).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is op [geboortedag] 1986 geboren in [geboorteplaats], Suriname, en heeft sinds zijn
geboorte onafgebroken hoofdverblijf gehad in Suriname. Eiser is op [geboortedag] 2004 meerderjarig geworden. Eiser heeft twee zussen die reeds in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit hebben. Voor het overige bestaat het gezin waartoe eiser behoort uit zijn vader, moeder en twee zussen ([naam 2] (de zus) en [naam 3] (het zusje).
Voorgeschiedenis
1.1.
De vader ([naam 4]) en de moeder van eiser ([naam 5]),
die beide in Suriname zijn geboren, hebben door geboorte het Nederlanderschap verkregen. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS) op 25 november 1975 hadden de vader en de moeder woonplaats in Nederland en daarom hebben zij het Nederlanderschap behouden.
1.2.
Op 31 augustus 1981 heeft de vader de Surinaamse nationaliteit gekregen en
hierdoor heeft hij het Nederlanderschap verloren [1] . Eiser heeft door geboorte uit een Surinaamse vader de Surinaamse nationaliteit verkregen.
1.3.
De moeder heeft de Surinaamse nationaliteit verkregen gedurende haar verblijf in
Suriname van 14 juni 1976 tot 24 juli 1980 en hierdoor heeft zij het Nederlanderschap verloren. Op 19 augustus 1980 heeft de moeder de Surinaamse nationaliteit verloren, omdat zij het Nederlanderschap heeft verkregen [2] . Zij heeft op die datum de kennisgeving ter verkrijging van het Nederlanderschap afgelegd ten overstaan van de burgemeester van Amsterdam. Op 16 november 1982 werd zij uitgeschreven wegens emigratie naar Suriname. Zij was ten tijde van de geboorte van eiser in het bezit van het Nederlanderschap.
1.4.
In de beschikking van de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden in
Paramaribo van 12 januari 1989 is vermeld dat het Nederlandse paspoort van de moeder op die datum werd ingehouden en is besloten dit niet meer terug te geven. Dit op de grond dat de moeder niet meer voldoet aan het vereiste dat een nationaal paspoort alleen aan Nederlanders kan worden verstrekt, aan welk vereiste de moeder niet meer voldoet.
1.5.
Op 9 december 2018 heeft de zus aan de IND gevraagd om gegevens omtrent
verkrijging van het Nederlanderschap door de moeder te verstrekken. Bij dit verzoek is een op 21 augustus 2018 aan de moeder verstrekt Surinaams paspoort overgelegd. De IND heeft op 31 december 2018 bevestigd dat de moeder de Nederlandse nationaliteit op 19 augustus 1980 had verkregen op grond van artikel 7, eerste lid, van de TOS. Het CBB heeft vervolgens op 30 januari 2019 het Surinaamse paspoort van de moeder ingetrokken en bevestigd dat de moeder de Surinaamse nationaliteit nimmer heeft herkregen. Op 25 februari 2019 is aan de moeder een Nederlands paspoort verstrekt.
1.6.
Eiser, de zus en het zusje hebben op 11 april 2019 een optieverzoek ingediend bij
de ambassade. De optieverklaringen van de zussen (beide geboren vóór 1 januari 1985) werden op 5 september 2019 bevestigd.
1.7.
Bij besluit van 5 september 2019 is de optie-aanvraag van eiser afgewezen. Eiser
voldoet niet aan de eis geboren zijn vóór 1 januari 1985 [3] en hij verkreeg - achteraf gezien - het Nederlanderschap bij zijn geboorte door afstamming van zijn Nederlandse moeder [4] . Hij heeft daarna het Nederlanderschap verloren op [geboortedag] 2014 [5] , omdat in zijn geval de tienjaarstermijn van toepassing is. Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 5 september 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.8.
Eiser heeft op 12 maart 2020 verzocht om afgifte van een Nederlands paspoort.
1.9.
Op 7 september 2020 heeft de IND met het oog op de Unierechtelijke
evenredigheidstoets [6] een advies uitgebracht.
1.10.
Met het primaire besluit is geweigerd om de aanvraag van eiser van 12 maart 2020
in behandeling te nemen.
1.11.
In de bezwaarprocedure heeft de IND op 24 september 2021 een aanvullend advies
uitgebracht, mede met het oog op de beschikking van de rechtbank Den Haag van
16 maart 2021 [7] in een zaak van een andere betrokkene.
1.12.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering om de aanvraag van eiser
voor een Nederlands paspoort in behandeling te nemen gehandhaafd.
Standpunten van partijen
2. Verweerder heeft erkend dat de ambassadeur ten onrechte had vastgesteld dat de
moeder het Nederlanderschap had verloren. Op 25 februari 2019 is daarom alsnog aan de moeder een Nederlands paspoort verstrekt, waarin zijn oordeel ligt besloten dat de moeder het Nederlanderschap nooit verloren heeft. Eiser had daarom naast de Surinaamse nationaliteit tevens de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft als meerderjarige van [geboortedag] 2004 tot en met [geboortedag] 2014 onafgebroken hoofdverblijf gehad in Suriname, niet zijnde de in artikel 15, eerste lid, onder c, van de RWN genoemde landen/gebieden. Niet gebleken is dat aan eiser in deze periode een Nederlands reisdocument of een verklaring omtrent bezit Nederlanderschap is verstrekt, hetgeen zou hebben geleid tot de stuiting van de tienjaarstermijn [8] . Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit van rechtswege verloren op
[geboortedag] 2014. In het kader van de Unierechtelijke evenredigheidstoets is geoordeeld dat geen sprake is van onevenredige gevolgen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het onrechtmatig handelen in 1989 bij het innemen van
het paspoort van zijn moeder grote impact heeft gehad op het gezin. Als zijn moeder en haar kinderen hadden geweten dat zij in het bezit waren van het Nederlanderschap, dan waren zij naar Nederland of de Europese Unie gekomen. Hij had dan ook binnen de tienjaarstermijn actie ondernomen. Hij was, net als in de andere zaak waarin de rechtbank heeft geoordeeld [9] , niet in de gelegenheid om de tienjaarstermijn te stuiten, omdat hij niet wist dat hij in het bezit was van het Nederlanderschap. Hij wordt vanwege zijn beperkingen opgevangen door de zus en hij is niet in staat om zichzelf te onderhouden als hij achterblijft. Het hele gezin, ook de zus, woont in het ouderlijk huis. De zus ondersteunt het gezin financieel en emotioneel. Eiser doet een beroep op artikel 8, eerste lid, van het EVRM [10] met verwijzing naar de banden tussen de meerderjarige familieleden.
Overwegingen
4.1.
Verweerder heeft bij het primaire besluit meegedeeld dat de aanvraag om een
paspoort niet in behandeling wordt genomen, omdat eiser niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Verweerder heeft zich in navolging van rechtspraak van de hoogste bestuursrechter op het standpunt gesteld dat een aanvraag die op grond van artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (Pub 2001) niet in behandeling wordt genomen, wel degelijk inhoudelijk is behandeld. Van een buitenbehandelingstelling in de zin van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake [11] .
4.2.
Niet in geschil is dat eiser, na de gevolgen van de onrechtmatige beschikking van
12 januari 1989 (zie 1.4) voor zijn moeder en daarmee ook voor hem en zijn zussen - welke gevolgen eerst op 25 januari 2019 worden geacht te zijn hersteld -, achteraf gezien werd geacht nog altijd in het bezit te zijn geweest van het Nederlanderschap. Evenmin is in geschil dat met deze vaststelling tegelijkertijd de situatie is ontstaan dat eiser op de peildatum [12] [geboortedag] 2014 feitelijk voldeed aan de tienjaarstermijn, waardoor het Nederlanderschap van eiser van rechtswege (alsnog) verloren is gegaan.
4.3.
In geschil is of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in het geval van eiser de Unierechtelijke evenredigheidstoets doorstaat zoals die voortvloeit uit het Tjebbes-arrest [13] . Het Hof oordeelde dat de verliesgrond zoals vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN in beginsel niet in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn om achteraf de proportionaliteit van het mogelijke verlies te toetsen in het licht van het Europese recht. In het kader van die evenredigheidstoetsing dienen met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties zich ervan te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a.) [14] .
Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties in het onderhavige geval moeten verrichten, dient met name het feit te worden vermeld dat de betrokkene ten gevolge van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
Voor het aannemen van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Europees Handvest en artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarige kinderen en andere familieleden moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (de zogenoemde more than the normal emotional ties).
Verweerder volgt de adviezen van de IND, waarin tevens is vermeld dat geen sprake is geweest van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven in Nederland of in een andere lidstaat en dat daarom het verlies van het Nederlanderschap niet in strijd is met artikel 7 van het Handvest.
4.4.
Bij de hoorzitting op 29 juni 2021 in het kader van het bezwaar is (nogmaals) uiteengezet dat eiser twee (andere) zussen heeft die al langere tijd in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit hebben. De zus heeft verklaard dat de rest van het gezin in Suriname woont. Zij is zelf vanuit haar echtelijke woning naar de ouderlijke woning verhuisd. Zij voorziet in het bestaan van het hele gezin, heeft alle zorg voor het gezin op zich genomen en zal dit ook voortzetten. Eiser is volledig afhankelijk van haar voor de middelen van zijn bestaan. Het zusje heeft een verstandelijke beperking. De zus is arts en zij wilde zich gaan specialiseren in Nederland. In een medische verklaring van een psychiater van 13 juli 2021 is vermeld dat er bij eiser duidelijke aanwijzingen zijn voor een matige sociaal cognitieve ontwikkeling (mogelijk zwakbegaafd). Ter zitting van de rechtbank heeft de zus toegelicht dat ook de moeder verstandelijk beperkt is en dat zij de gezinssituatie jarenlang niet kon bolwerken. De zus en het zusje wonen inmiddels in Nederland.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiser, net als de overige gezinsleden, ten gevolge van het onjuiste standpunt van de ambassadeur (als vertegenwoordiger van de Staat) tot jaren na het verstrijken van de tienjaarstermijn in de veronderstelling verkeerde dat hij de Nederlandse nationaliteit niet meer bezat. Daarom kon eiser, mede gelet op zijn beperking, überhaupt niet weten dat hij acties moest ondernemen om de verliestermijn te stuiten. Verweerder heeft ter zitting de vraag opgeworpen waarom, als familieleden zwakbegaafd zijn en twee dochters al in Nederland woonden, niet eerder hulp is gezocht om na te gaan of het standpunt van de ambassadeur juist was. De rechtbank overweegt dat dit in redelijkheid niet van eiser kon worden gevergd, te meer omdat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat ook van de kant van verweerder de TOS (die ten grondslag lag aan de beschikking van de ambassadeur) best ingewikkeld wordt geacht.
Omstandigheden en wat gezinsleden al dan niet hebben gedaan kunnen ook meewegen, ook al heeft eiser zijn eigen positie niet verder met stukken onderbouwd [15] .
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven niet bekend te zijn geweest met de verstandelijke beperking van de moeder en de problemen binnen het gezin en heeft dit als zodanig niet betwist. Van belang is ook dat de moeder door de jaren heen afwisselend jarenlang in Nederland en in Suriname heeft gewoond en dat twee andere zussen van eiser al in Nederland woonden. Dit is, samen met de plannen van de zus om te gaan specialiseren en de verstandelijke beperking van eiser, van belang voor de vraag of het redelijkerwijs voorzienbaar was dat eiser zich daadwerkelijk in Nederland of de Unie had willen vestigen. Voorts heeft eiser gesteld dat er een visumplicht gold voor mensen met de Surinaamse nationaliteit en dat hij, evenals de rest van het gezin, niet zonder meer toegang tot Nederland of andere lidstaten had gekregen. Het was voorzienbaar dat een dergelijk visum zou zijn geweigerd wegens vestigingsgevaar. Dit is niet betwist door verweerder en dit maakt dat eiser niet kan worden tegengeworpen dat hij ten tijde hier van belang heeft afgezien van deze mogelijkheid.
Nu verweerder niet geheel op de hoogte was van alle omstandigheden en dit in de adviezen evenmin terugkomt, dient verweerder met het oog op de Unierechtelijke beoordeling eiser in de gelegenheid te stellen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Verweerder dient vervolgens in zijn afweging ook in te gaan op de samenhang van de diverse aspecten.
Indien tot het oordeel wordt gekomen dat op basis van eisers individuele situatie moet worden geoordeeld dat het verlies van het burgerschap van de Unie onevenredig is, dan dient artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, in eisers concrete situatie buiten toepassing te blijven. Het herkrijgen van het Nederlanderschap en daarmee opnieuw het Unieburgerschap kan aan artikel 20 van het VWEU worden ontleend [16] .

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Verklaring van nationaliteit van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (CBB) in Paramaribo van
2.Verklaring van het CBB van 30 januari 2019
3.Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN)
4.Artikel 3, eerste lid, van de RWN
5.Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 maart 2019 inzake Tjebbes (ECLI:EU:C:2019:189), uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling)
8.Artikel 15, vierde lid, van de RWN
9.Voetnoot 7
10.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
11.Uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4166)
12.Uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) r.o. 11.2
13.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 maart 2019 inzake Tjebbes e.a. (het Tjebbes-arrest, ECLI:EU:C:2019:189), r.o. 39 e.v. en zie voorts de uitspraak van de Afdeling in voetnoot 12
14.ECLI:EU:C:2017:354
15.Vergelijk de beschikking in voetnoot 7,
16.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1269 en ECLI:NL:RVS:2020:1270) en van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1074)