Overwegingen
1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Ontvankelijkheid beroep tegen het verlengingsbesluit
2. Zoals uit het procesverloop blijkt is het verlengingsbesluit dat in deze procedure ter toetsing voorligt op 2 oktober 2023 genomen en heeft eiser hiertegen op 9 oktober 2023 beroep ingesteld. Eiser had echter ook op 1 oktober 2023 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel.
3. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 13 oktober 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:15473) het beroep van eiser van 1 oktober 2023 tevens aangemerkt als een beroep tegen het verlengingsbesluit omdat het verlengingsbesluit is genomen in de in die procedure te toetsen periode en heeft de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit (al) beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep tegen het voortduren van de maatregel tot het moment van het sluiten van het onderzoek op 9 oktober 2023, en het beroep tegen het verlengingsbesluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het navolgende overwogen: (…)
Verweerder heeft op 2 oktober 2023 een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft op 6 oktober 2023 hierop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 9 oktober 2023 gesloten.
(…)
3. De rechtbank stelt op grond van de door verweerder overlegde stukken vast dat verweerder in de te beoordelen periode, namelijk op 2 oktober 2023, een verlengingsbesluit heeft genomen en aan eiser heeft uitgereikt. Voor zover niet reeds zou gelden dat dit verlengingsbesluit in de onderhavige procedure door de rechtbank ambtshalve moet worden getoetst, geldt dat uit de beroepsgronden van eiser naar voren komt dat hij het niet eens is met deze verlenging, zodat de rechtbank het onderhavige beroep tevens aanmerkt als een beroep tegen het verlengingsbesluit. Het voorgaande betekent dat in deze procedure de te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2023 tot 9 oktober 2023 (datum sluiten onderzoek), inclusief het in die periode genomen verlengingsbesluit.
(…)
De voorwaarden voor verlenging van de bewaring
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor verlenging van de maatregel van bewaring is voldaan. Verweerder heeft in de voortgangsrapportage van 2 oktober 2023 vermeld welke handelingen zijn verricht om de uitzetting van eiser te kunnen realiseren en wat de stand van zaken is. Verweerder heeft vanaf 6 maart 2023 maandelijks vertrekgesprekken gevoerd, voor het laatst op 2 oktober 2023. Er zijn in totaal 11 vertrekgesprekken gevoerd, die niet hebben geleid tot eisers vertrek. Verweerder heeft meerdere malen eiser verzocht aan eiser om inspanningen te verrichten om de duur van het vertrekproces en daarmee de voortzetting van de maatregel van bewaring te bekorten. Eiser heeft nagelaten om tijdens die vertrekgesprekken informatie of bescheiden te overleggen om de afgifte van een lp te bespoedigen. Pas tijdens het vertrekgesprek van 18 september 2023 heeft eiser zijn (naar eigen zeggen) echte naam en geboortedatum opgegeven en pas tijdens het vertrekgesprek van 26 september 2023 heeft eiser aangegeven een vrijwilligersbrief te willen schrijven. Het is niet uitgesloten dat een lp spoedig zal worden afgegeven, als eiser de benodigde medewerking verleent. Het enkele feit dat hij passief is en verweerder niet zou tegenwerken, betekent niet dat hij (volledig en actief) meewerkt aan zijn uitzetting.
4. Na de bekendmaking van deze uitspraak van 13 oktober 2023, heeft de rechtbank middels het plaatsen van een bericht in het dossier in de onderhavige procedure, eiser op 13 oktober 2023 verzocht een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of het onderhavige beroep ontvankelijk is.
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het beroep ontvankelijk moet verklaren en inhoudelijk moet beoordelen. Eiser stelt dat de rechtbank in de eerdere procedure uitsluitend bevoegd zou zijn geweest om ambtshalve de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit te toetsen als alle Unierechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit met name artikel 47 van het EU-Handvest in acht zouden zijn genomen. De rechtbank heeft in de vorige procedure volgens eiser echter geen acht geslagen op die verplichtingen. Zo was er geen rechtsmiddel bij hem ingesteld, heeft er geen openbare zitting plaatsgevonden en is er geen mogelijkheid geweest om prejudiciële vragen te stellen over de reikwijdte van de plicht van de ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling. Eiser stelt zich op het standpunt dat in de vorige procedure de rechtbank onbevoegd was om het verlengingsbesluit ambtshalve te toetsen, zodat dit geen gevolg kan en mag hebben voor de beoordeling van het beroep in de onderhavige procedure.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat indien de rechtbank in de onderhavige procedure het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk verklaart, dit onverenigbaar moet worden geacht met het Unierecht, aangezien deze praktijk de nationale rechter de macht ontzegt om het ingestelde rechtsmiddel inhoudelijk te behandelen in overeenstemming van artikel 47 EU-Handvest. Eiser heeft in dit kader verwezen naar het arrest van het Hof in de zaak Akerberg, C-617/10. Voor zover de rechtbank besluit een behandeling ter zitting achterwege te laten ontneemt de rechtbank eiser het recht om in persoon te worden gehoord en is daardoor sprake van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en dit geldt temeer omdat er geen bezwaar tegen het verlengingsbesluit open staat en er dus ook geen hoorzitting kan plaatsvinden. Eiser verzoekt om, gelet op de complexe aard van de zaak, bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het verlengingsbesluit te schorsen totdat uitspraak is gedaan op het beroep tegen het verlengingsbesluit. Eiser verzoekt de rechtbank voorts om, indien de rechtbank ook maar enigszins twijfelt of niet-ontvankelijk verklaring het nuttig effect aan artikel 47 Handvest en het verdedigingsbeginsel ontneemt, zich tot het Hof van Justitie te wenden om prejudiciële vragen te stellen en zich ook tot het EHRM te wenden om prejudiciële vragen te stellen.
Eiser heeft overigens aangevoerd dat hij het vertrekproces niet tegenwerkt als bedoeld in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn omdat “tegenwerken” een actief handelen impliceert en eiser eenvoudigweg volstrekt passief is. Eiser heeft hieraan toegevoegd dat de Marokkaanse autoriteiten, van wie verweerder afhankelijk is om de uitzetting te effectueren, ook passief zijn en dat het handelen van eiser hier geen invloed op heeft zodat hem in wezen niets te verwijten valt.
Eiser heeft ter zitting zijn argument dat tegen de beoordeling van het verlengingsbesluit in de vorige procedure geen rechtsmiddel open staat laten vallen en eiser heeft ter zitting tevens zijn beroepsgrond dat verweerder inspanningen had moeten verrichten om na te gaan of eiser in Spanje een verblijfsrecht heeft ingetrokken.
6. Verweerder heeft zich ter zitting, nadat de rechtbank verweerder heeft verzocht om ook een standpunt in te nemen over de ontvankelijkheid, primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het verlengingsbesluit reeds door de rechtbank is getoetst. Overigens heeft verweerder aangegeven dat de gronden die eiser thans aanvoert tegen het verlengingsbesluit ook reeds waren aangevoerd in de vorige procedure en de rechtbank deze gronden inhoudelijk heeft beoordeeld in de uitspraak van 13 oktober 2023. Indien eiser het met die uitspraak niet eens is, dient hij hoger beroep in te stellen. Voor zover de rechtbank het beroep wel inhoudelijk zou beoordelen, voldoet het verlengingsbesluit aan alle voorwaarden en is dit ook deugdelijk gemotiveerd, aldus verweerder. Eiser is gehouden om mee te werken aan zijn vertrek en dit vereist een actief handelen. Eiser doet dit niet en dus frustreert hij zijn vertrekproces.
7. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep ter zitting uitgebreid met partijen besproken en daarbij toegelicht hoe de ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling in het vooronderzoek plaatsvindt en voor welke keuzes de rechter zoal kan komen te staan in verband met de korte termijn waarbinnen het vooronderzoek moet worden verricht. De rechtbank heeft besproken dat in de onderhavige situatie aan elke keuze die door de rechter kan worden gemaakt tevens bezwaren kleven. Indien in de te toetsen periode ook een verlengingsbesluit is genomen, is het zeer wenselijk dat de rechter zowel het beroep tegen het voortduren van de maatregel, als het beroep tegen het verlengingsbesluit gelijktijdig kan behandelen en beoordelen. Dit is echter niet altijd mogelijk. In de situatie als hier aan de orde kon de rechter in wezen “kiezen” om enkel de voortgang tot aan de datum van het verlengingsbesluit te beoordelen, ofwel het verlengingsbesluit niet beoordelen, ofwel het verlengingsbesluit wel beoordelen en zodanig de gehele periode gelegen tussen datum van sluiting van het onderzoek in de vorig periode en de datum van sluiting in de nieuwe procedure beoordelen. Indien de rechter enkel de periode tot aan het verlengingsbesluit zou beoordelen, kan betoogd worden dat de bewaringsrechter geen effectief rechtsmiddel biedt omdat een mogelijke onrechtmatigheid in het verlengingsbesluit en de voortduring op grond daarvan dan niet zo spoedig mogelijk tot opheffing van de maatregel en tot invrijheidstelling leidt. Het niet beoordelen van het verlengingsbesluit omdat daartegen een separaat rechtsmiddel openstaat, zou kunnen leiden tot de conclusie dat de bewaringsrechter wel heel formalistisch is en daarom geen effectief rechtsmiddel biedt. Indien de bewaringsrechter het verlengingsbesluit niet zou toetsen, is de rechtbank bovendien niet in staat om een volledige rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel te verrichten. De grondslag voor deze voortduring is immers het verlengingsbesluit; als dit onrechtmatig is, is de voortduring van de maatregel reeds hierom vanaf de datum van het verlengingsbesluit onrechtmatig en hoeft de bewaringsrechter niet meer te beoordelen of verweerder vervolgens voortvarend genoeg aan de verwijdering heeft gewerkt en of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn nog steeds niet ontbreekt.
8. De rechtbank heeft blijkens de uitspraak van 13 oktober 2023 het volgberoep aangemerkt als zijnde tevens gericht tegen het verlengingsbesluit en heeft dit gebaseerd op de beroepsgronden die waren gericht tegen de voortduring. De rechtbank wijst er op dat de rechtbank dus niet ambtshalve de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit heeft beoordeeld, maar de gronden gericht tegen de voortduring van de maatregel heeft geïnterpreteerd als tevens te zijn gericht tegen het verlengingsbesluit.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de
ambtshalverechtmatigheidsbeoordeling in de uitspraak van 13 oktober 2023 in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten omdat ongevraagd en zonder openbare zitting en zonder mogelijkheid van hoger beroep ambtshalve een oordeel is gegeven, behoeft dit dan ook geen bespreking, daargelaten dat in de uitspraak van 13 oktober 2023 is bepaald dat voor zover de uitspraak betrekking heeft op het verlengingsbesluit, hiertegen hoger beroep openstaat.
9. De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of in de onderhavige procedure, die is ingeleid met een beroep tegen het verlengingsbesluit, het beroep ontvankelijk kan worden verklaard. Dit is een vraag van openbare orde dus reeds daarom heeft de rechtbank eiser voorafgaand aan de behandeling ter zitting gevraagd hierover (alvast) een standpunt in te nemen. De rechtbank heeft overigens op 13 oktober 2023 ook reeds aangekondigd aan beide partijen om dit beroep op zitting te behandelen en eiser te zullen oproepen. De wet regelt niet dat de vreemdeling die geconfronteerd wordt met een verlengingsbesluit een recht heeft om in persoon te verschijnen en gehoord te worden door de rechter, dus het is aan de individuele zaaksrechter om te bepalen of het beroep ter zitting wordt behandeld en of de vreemdeling in staat wordt gesteld om ter zitting te verschijnen. De rechtbank heeft in deze procedure het beroep ter zitting behandeld en eiser in de gelegenheid gesteld om in persoon te worden gehoord. De beroepsgrond dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel behoeft dus geen bespreking voor zover de argumenten betrekking hebben op het achterwege laten van een behandeling ter zitting en een aanwezigheidsrecht van eiser.
10. Eiser heeft aangevoerd dat indien de rechtbank in de onderhavige procedure het beroep niet-ontvankelijk zou verklaren, dit onverenigbaar zou zijn met artikel 47 van het Handvest.
11. De rechtbank volgt dit niet. Eiser heeft op 9 oktober 2023 beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit van 2 oktober 2023, heeft toegang tot de rechter en is in staat gesteld om in persoon tezamen met zijn gemachtigde te verschijnen.
Eiser vraagt de rechtbank om het verlengingsbesluit waarover al door de rechtbank is geoordeeld, nogmaals te beoordelen met als argument dat zijn verdedigingsrechten zijn geschonden. In wezen vraagt eiser de rechtbank om als hoger beroepsrechter te fungeren.
De rechtbank overweegt dat het niet eens zijn met de rechtbank in de vorige procedure omdat eiser niet wenste dat in die procedure een oordeel zou worden gegeven over de rechtmatigheid van het verlengingsbesluit en/of dat aan eiser niet duidelijk is gemaakt dat de rechtbank zijn beroep zou aanmerken als mede te zijn gericht tegen het verlengingsbesluit, moet en uitsluitend kan worden voorgelegd in het hoger beroep tegen die uitspraak.
12. Dit betekent niet dat er in deze procedure geen sprake is van een doeltreffende voorziening in rechte. Het in het Unierecht verankerde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte geeft immers geen recht op een tweede beoordelingen in eerste aanleg van één besluit in het geval het eerste beroep ongegrond is verklaard.
Ook indien eiser zou hebben aangevoerd dat het verdedigingsbeginsel zou zijn geschonden omdat hij niet is geïnformeerd dat hij al zijn gronden tegen het verlengingsbesluit reeds naar voren moest brengen bij het instellen en bepleiten van het volgberoep voordat zou worden beslist of er een behandeling ter zitting zou volgen, betekent dat niet dat eiser een recht heeft om thans nogmaals een rechtmatigheidsbeoordeling van het verlengingsbesluit te verkrijgen.
13. De rechtbank overweegt dat de verwijzing van eiser naar het arrest van het Hof in de zaak Akerberg van 26 februari 2013 (ECLI:EU:C:2013:105), zoals gerectificeerd bij beschikking van 7 mei 2013 (ECLI:EU:C:2013:280), niet tot een ander oordeel leidt.
Het Hof heeft in het arrest onder meer voor recht verklaard dat:
“Het Unierecht staat in de weg aan een rechterlijke praktijk die aan de verplichting voor de nationale rechter om een bepaling die in strijd is met een door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgd grondrecht buiten toepassing te laten, de voorwaarde verbindt dat deze strijdigheid duidelijk uit de bewoordingen van het Handvest of de daarop betrekking hebbende rechtspraak blijkt, aangezien deze praktijk de nationale rechter de macht ontzegt om, in voorkomend geval in samenwerking met het Hof, volledig te beoordelen of die bepaling verenigbaar is met het Handvest.”
Een dergelijke situatie is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
14. De rechtbank zal zich in deze procedure niet tot het Hof wenden om prejudiciële vragen te stellen om een nadere duiding en uitleg van artikel 47 Handvest te verkrijgen. Eiser heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte en die voorziening wordt hem ook geboden bij het opkomen tegen het verlengingsbesluit. Eiser kan een rechtsmiddel aanwenden tegen de uitspraak van 13 oktober 2023 en kan zijn procedurele en inhoudelijke grieven bij de Afdeling kenbaar maken. De Afdeling zal die grieven beoordelen en overigens, zoals blijkt uit haar uitspraak van 26 juli 2023 (rechtsoverwegingen 8 en 8.1, ECLI:NL:RVS:2023:2829), ook ambtshalve (nader) beoordelen of de bewaring rechtmatig is (geweest). 15. Voor zover eiser de rechtbank heeft verzocht om prejudiciële vragen aan het EHRM te stellen, moet de rechtbank constateren dat zij daartoe niet bevoegd is. Protocol 16 bij het EVRM biedt uitsluitend de uitdrukkelijk door de lidstaten zelf op grond van artikel 10 van het Protocol aangewezen rechterlijke instanties de mogelijkheid om zich tot het EHRM te wenden om “
advies uit te brengen over principiële vragen inzake de uitlegging of toepassing van de rechten en vrijheden die zijn omschreven in het Verdrag”. Nederland heeft in dat kader zich beperkt tot het aanwijzen van de hoogste rechterlijke instanties, in plaats van de aanwijzing te baseren op omstandigheid welke rechterlijke instantie in welke procedure materieelrechtelijk de “hoogste rechter” is. De rechtbanken zijn niet aangewezen door Nederland, zelfs niet bij volgberoepen waarin de rechtbank de eerste en tevens enige aanleg is en de rechtmatigheid van de inbreuk van het grondrecht op vrijheid ter toetsing voorligt. Artikel 10 van Protocol 16 geeft de lidstaten de mogelijkheid deze aanwijzing van de rechterlijke instanties te allen tijde te wijzigen en de rechtbank zou het waarderen als dit ook geschiedt in die zin dat de aanwijzing bewerkstelligt dat in elk “type procedure” een rechter bevoegd is om zich tot het EHRM te wenden voor nader advies om zo nog meer te verzekeren dat de rechter op juiste wijze de naleving van de grondrechten zoals neergelegd in het EVRM waarborgt.
16. De rechtbank zal in de onderhavige procedure het beroep tegen verlengingsbesluit niet-ontvankelijk verklaren omdat dit besluit reeds door de rechtbank is getoetst. Alle bezwaren die eiser heeft tegen die eerdere uitspraak, zowel met betrekking tot de inhoud van de uitspraak als tegen de omstandigheid dat de rechtbank het verlengingsbesluit in de volgberoep-procedure heeft beoordeeld, kunnen worden aangedragen in hoger beroep. Ook tegen de niet-ontvankelijk verklaring in deze procedure zal de rechtbank een rechtsmiddel openstellen. Eiser heeft dus een rechterlijke toets van het verlengingsbesluit in eerste aanleg verkregen en kan in hoger beroep tegen die rechterlijke toets opkomen en kan in hoger beroep tegen de uitspraak op het beroep tegen het verlengingsbesluit in deze procedure opkomen. Het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte is daarmee ten volle gewaarborgd. De rechtbank acht het hierbij in het belang van eiser om steeds zo snel mogelijk een rechterlijke beoordeling te verkrijgen van een bewaringsmaatregel en verlengingsbesluit. Het grondrecht op vrijheid heeft een dermate fundamenteel karakter dat een onrechtmatige inbreuk op dit grondrecht zo spoedig mogelijk door de rechter moet worden vastgesteld en zo spoedig mogelijk door de rechter moet worden beëindigd.
Rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de maatregel
17. De rechtbank heeft partijen voorts de vraag voorgelegd of de rechtbank uit eigen beweging, in deze procedure die is ingeleid met een beroep tegen het verlengingsbesluit, tevens de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel tot aan het sluiten van het onderzoek ter zitting op 17 oktober 2023 zou mogen en/of moeten beoordelen. Eiser heeft in antwoord op deze vraag de rechtbank uitdrukkelijk verzocht dit te doen en daarbij de gronden die zijn gericht tegen het verlengingsbesluit, tevens aan te merken als gronden gericht tegen voortduring van de maatregel. Verweerder heeft desgevraagd herhaald dat het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard en de voortduring van de maatregel niet ter toetsing voorligt en de beroepsgronden overigens niet slagen.
18. De rechtbank zal de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel in deze procedure beoordelen en bepaalt de periode van 10 oktober 2023, zijnde de dag na de dag waarop het onderzoek in de vorige volgberoep-procedure is gesloten, tot en met de sluiting van het onderzoek ter zitting op 17 oktober 2023, als de te toetsen periode. Indien de rechtbank het beoordelen van de rechtmatigheid van de voortduring thans achterwege zou laten, zou dat getuigen van een bieden van weinig doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. Eiser heeft op 13 oktober 2023 een uitspraak verkregen op zijn volgberoep. Dit betekent dat hij niet tegelijkertijd met het instellen van beroep tegen het verlengingsbesluit op 9 oktober 2023 reeds had kunnen verzoeken om tevens de rechtmatigheid van de voortduring te beoordelen. Een dergelijk verzoek zou als prematuur worden gekwalificeerd en daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Het thans niet beoordelen van de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel omdat eiser in staat is om wederom een nieuwe procedure aanhangig te maken waarin hij de rechtbank verzoekt om de rechtmatigheid van de voortduring te beoordelen, zou getuigen van een formalistische houding. Beide partijen zijn ter zitting verschenen, zodat het beginsel van hoor en wederhoor kan worden geëerbiedigd en beide partijen zijn in staat om een onderbouwd standpunt in te nemen over de rechtmatigheid van de voortduring. Nu de inzet van de procedure de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming is, is er geen rechtvaardiging om deze rechtmatigheid thans niet te beoordelen. Eiser bevindt zich immers in bewaring en de rechtbank is in staat om zich, gelet op de processtukken en na partijen gehoord te hebben, een oordeel te vormen over de rechtmatigheid hiervan. Verweerder heeft in deze procedure niet alleen een voortgangsrapportage van 9 oktober 2023 overgelegd, maar ook een verslag van een op 11 oktober 2023 gehouden vertrekgesprek en verweerder heeft in zijn aanbiedingsbrief van 12 oktober 2023 ook aangegeven dat is gerappelleerd op de lp-aanvraag op 12 oktober 2023. Indien de rechtbank deze beoordeling achterwege zou laten, zou de situatie kunnen ontstaan dat een mogelijke onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid zou kunnen voortduren, terwijl partijen nu juist ter zitting verschijnen om hun standpunten over de (verlengde) bewaringsmaatregel naar voren te brengen en om op elkaars standpunten te kunnen reageren en de vragen van de rechtbank te kunnen beantwoorden. De rechtbank acht het bovendien uitdrukkelijk in het belang van
beide partijenom de rechtmatigheid van de voortduring van de bewaring tot aan het sluiten van het onderzoek ter zitting te beoordelen. Het belang van eiser om een rechtmatigheidsbeoordeling te verkrijgen is evident; indien de voortduring niet rechtmatig is dient eiser zo spoedig mogelijk in vrijheid gesteld te worden. Het belang voor verweerder om thans een rechtmatigheidsbeoordeling te verkrijgen acht de rechtbank ook evident. Verweerder handelt als bestuursorgaan immers in het algemeen belang en het is vanzelfsprekend in het algemeen belang om niemand onrechtmatig in bewaring te houden en verweerder zal, naar de rechtbank aanneemt, daarom ook wensen dat een door hem mogelijk niet onderkende onrechtmatige vrijheidsontneming zo spoedig mogelijk wordt beëindigd. De rechtbank zal daarom in deze procedure, hoewel het beroep is ingesteld tegen een verlengingsbesluit en dit beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, tevens de voortduring van de maatregel beoordelen.
De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3794) en overweegt dat de situatie waarover de Afdeling een oordeel heeft gegeven in deze procedure niet aan de orde is. De Afdeling heeft onder meer het navolgende overwogen: (…)
4.3.In de uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2870, onder 4.1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de bewaringsrechter zich in beginsel niet inhoudelijk kan uitlaten over de vraag of een asielverzoek in de grensprocedure kan worden behandeld. Uit wat hiervoor onder 4.1 is overwogen, volgt dat het arrest C, B en X van het Hof geen aanleiding geeft om deze rechtspraak aan te passen. Verder overweegt de Afdeling nog als volgt. 4.4.In paragraaf C1/2.5 van de Vc 2000 staat weliswaar dat de staatssecretaris de grensdetentie opheft als hij concludeert dat de asielaanvraag niet binnen de grensprocedure verder kan worden behandeld. Maar de rechtbank heeft hieruit ten onrechte en in strijd met de hiervoor genoemde uitspraak van 22 december 2021 afgeleid dat zij bevoegd is het afwijzend asielbesluit inhoudelijk te toetsen. Bovendien treedt zij buiten de grenzen van het geding door de rechtmatigheid te beoordelen van een ander besluit dan het besluit waartegen beroep is ingesteld. Vergelijk de Afdelingsuitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:858, onder 5. De Afdeling wijst daarnaast op haar uitspraak van 27 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1190, onder 2.6, waarin zij heeft overwogen dat de in artikel 94 van de Vw 2000 gestelde korte termijnen aan een zorgvuldige gelijktijdige toetsing door de rechtbank van een maatregel tot bewaring samen met een meeromvattende beschikking in de weg staat. Dat geldt evenzo voor de rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van de grensdetentie. (…)
19. In de onderhavige procedure toetst de rechtbank niet een ander besluit dan het besluit waartegen beroep is ingesteld. De rechtbank toetst het besluit waartegen beroep is ingesteld niet inhoudelijk omdat de rechtbank dit reeds heeft gedaan, maar toetst de
rechtmatigheid van de voortduringvan de maatregel waarvoor het verlengingsbesluit wel de grondslag is. De voortduring van de bewaring is dus niet gebaseerd op “een ander besluit dan het besluit waartegen beroep is ingesteld”. In de onderhavige procedure beoordeelt de rechtbank bovendien geen ander besluit dan het besluit waartegen het beroep formeel is gericht, omdat verweerder geen “besluit tot voortduring van de bewaring” heeft genomen.
De rechtbank is het overigens niet eens met de Afdeling dat ook bij de beoordeling van de vreemdelingenbewaring er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de omvang van het geding en de omvang van het geschil. In het “gewone bestuursrecht” is een dergelijke benadering wellicht prima te verdedigen. Bewaringsrecht is echter geen gewoon bestuursrecht. Een procedure in een bewaringszaak strekt ertoe om te (laten) beoordelen of de inbreuk op het grondrecht op vrijheid rechtmatig is. De vreemdeling bepaalt de omvang van het geding en de vreemdeling verzoekt de rechter doorgaans om hem of haar in vrijheid te stellen. Hiermee is de omvang van het geschilénde omvang van het geding gegeven, ongeacht welk “besluit” formeel moet worden getoetst. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1963) waarin de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 februari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:1144) is vernietigd en is teruggewezen en naar de uitspraak die deze rechtbank en zittingsplaats vervolgens op 23 juni 2023 heeft gedaan (ECLI:NL:RBDHA:2023:9054), waarbij de rechtbank opmerkt dat de Afdeling nog geen uitspraak heeft gedaan op het wederom door verweerder ingestelde hoger beroep. Ook in die procedure heeft de Afdeling, naar het oordeel van de rechtbank, de “omvang van het geding” zodanig beperkt uitgelegd en bepaald dat dit niet verenigbaar is met het karakter van vrijheidsontneming. In die procedure bij de rechtbank lag geen beroep tegen (de voortduring van) een maatregel van bewaring voor, maar werd de betreffende derdelander wel in bewaring gehouden op grond van het wel te toetsen terugkeerbesluit, zodat de rechtbank aanvankelijk alle rechtmatigheidsaspecten van het terugkeerbesluit aanvullend ambtshalve heeft beoordeeld en dit na de vernietiging en terugwijzing wederom heeft gedaan. 20. De rechtbank overweegt in aanvulling op het bovenstaande dat de grondslag van de voortduring van de maatregel het verlengingsbesluit van 2 oktober 2023 is. Het beroep dat specifiek is gericht tegen het verlengingsbesluit zal door de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank neemt aan dat eiser, gelet op zijn kritiek op de uitspraak van 13 oktober 2023 en
nade niet-ontvankelijkverklaring in deze procedure, hoger beroep zal instellen tegen die uitspraak op het verlengingsbesluit. De rechtbank gaat in volgberoep-procedures in beginsel uit van de rechtmatigheid van de grondslag van de voortduring van de maatregel en zoals gemotiveerd in de maatregel van bewaring of het verlengingsbesluit. Deze bewaringsmaatregel of dit verlengingsbesluit is immers reeds door de rechter getoetst.
Dit laat onverlet dat als de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de voortduring constateert dat deze reeds getoetste grondslag evident toch onrechtmatig blijkt te zijn, gehouden is om dit voor te leggen aan partijen en dit in het kader van hoor en wederhoor met partijen dient te bespreken en zonnodig, te oordelen dat de voortduring onrechtmatig is. De rechtbank kan immers niet constateren dat de grondslag, hoewel eerder door de rechter beoordeeld, onrechtmatig is en dit vervolgens niet betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de bewaring. De rechter dient een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid, zodra de rechter dit vaststelt en na partijen gehoord te hebben, onmiddellijk te beëindigen en de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders als, zoals in de onderhavige situatie aan de orde, er nog een rechtsmiddel openstaat tegen de eerdere uitspraak. Deze situatie zal overigens zich niet vaak voordoen omdat er (vooralsnog) geen rechtsmiddel openstaat tegen een uitspraak in een volgberoep.
Uitsluitend als rechtbank de voortduring van de maatregel moet beoordelen terwijl er nog een rechtsmiddel openstaat tegen de oplegging van de maatregel of tegen een verlengingsbesluit of op dat rechtsmiddel nog niet is beslist, kan zich deze situatie zich voordoen.
Voor deze procedure betekent dit dat de rechtbank het verlengingsbesluit niet ten gronde zal “herbeoordelen”. Indien echter tijdens het onderzoek naar de rechtmatigheid van de voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel blijkt dat het verlengingsbesluit onrechtmatig is, dan zal de rechtbank dat met partijen bespreken en, indien de zienswijzen van partijen niet tot een ander standpunt leiden, de maatregel vanwege deze omstandigheid opheffen. De rechtbank zal dus de gronden tegen de voortduring van de maatregel beoordelen en de voortduring zo nodig aan een aanvullend rechtmatigheidsonderzoek onderwerpen en mocht dat onderzoek tot de conclusie leiden dat de voortduring reeds onrechtmatig is omdat er gebreken kleven aan het verlengingsbesluit, de maatregel opheffen en eiser in vrijheid stellen.
21. Eiser heeft aangegeven dat er geen zicht op uitzetting is en dat dit niet te maken heeft met zijn houding en dat zijn passieve houding overigens niet als frustreren van het vertrek kan worden aangemerkt. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat indien hem wel mag worden tegengeworpen dat hij niet actief medewerkt en dit als frustreren mag worden aangemerkt, dit los gezien moet worden van de vraag of zicht op uitzetting aanwezig is. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Marokkaanse autoriteiten minstens zo passief zijn als eiser en de gedragingen van eiser geen invloed hebben op de activiteiten die de Marokkaanse autoriteiten al dan niet verrichten. Eiser stelt daarbij dat verweerder moet onderbouwen dat er een causaal verband is tussen de houding van eiser en de houding van de Marokkaanse autoriteiten.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn, bepaalt onder meer het navolgende:
(…)
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a.
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt,
22. De rechtbank overweegt dat uit deze bewoordingen niet volgt dat een passieve houding van de derdelander niet kan worden beschouwd als “tegenwerken”. De ratio van deze bepaling is bovendien, naar het oordeel van de rechtbank, dat indien de houding van de derdelander de verwijdering vertraagt, dit niet kan betekenen dat de maatregel zonder meer moet worden beëindigd omdat de verwijdering niet kan worden geëffectueerd binnen de in beginsel maximale duur die de maatregel, indien aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan, kan voortduren. Ook het volstrekt passief blijven in het terugkeerproces, welke houding door eiser ter zitting zo zelf is benoemd en gekwalificeerd, kan met zich brengen dat het verwijderingsproces meer tijd in beslag zal nemen. In het algemeen zal een actieve houding van de derdelander, bijvoorbeeld door te pogen een identiteitsdocument te verkrijgen en/of ten aanzien van de autoriteiten van zijn land van herkomst uitdrukkelijk uit te spreken terug te willen keren en tenminste mee te werken aan het invullen van een lp-aanvraag en een presentatie in persoon, sneller tot terugkeer leiden. De bewaringsmaatregel mag alleen worden opgelegd als het vertrek niet op andere wijze kan worden gerealiseerd en moet bovendien steeds zo kort mogelijk duren. Het gaat dan niet aan om niet zelfstandig te voldoen aan de vertrekplicht, volstrekt passief te blijven als de autoriteiten de gedwongen verwijdering ter hand nemen en vervolgens om opheffing van de maatregel te verzoeken omdat de verwijdering vooralsnog niet op korte termijn plaatsvindt. Eiser is dan ook gehouden om actief mee te werken aan zijn vertrek. Verweerder is anders dan eiser suggereert niet gehouden om een causaal verband aannemelijk te maken tussen de gedragingen van eiser en de houding van de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder is ook niet gehouden om vooraleerst te concretiseren dat en welke handelingen van eiser welke invloed zullen hebben op het vertrekproces om daarna pas van eiser een actieve houding te kunnen vereisen. Uit de bewoordingen van artikel 15, zesde lid, Terugkeerrichtlijn, blijkt niet dat de Uniewetgever een causaal verband vereist tussen de niet-meewerkende houding van de derdelander en het langer duren van de verwijdering om de maatregel te kunnen verlengen. Het valt dan ook niet in te zien waarom een dergelijk causaal verband wel zou zijn vereist en door verweerder aannemelijk zou moeten worden gemaakt om de voortduring van de maatregel rechtmatig te achten.
23. De rechtbank overweegt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt en dat dit in het geval van eiser vooralsnog niet anders is. Verweerder heeft dit ter zitting in aanvulling op de M120 en aanbiedingsbrief genoegzaam gemotiveerd. Dat de Marokkaanse autoriteiten niet reageren op de lp-aanvraag en er nog geen presentatie is gepland maakt dit niet anders. Verweerder mag in dit verband verwijzen naar andere procedures en het tijdsverloop daarin en de “vertrekcijfers” en mag er ook op wijzen dat er geen indicaties zijn dat de Marokkaanse autoriteiten geen lp zullen verstrekken om de uitzetting van eiser mogelijk te maken. Verweerder heeft in de periode die de rechtbank als de in deze procedure te toetsen periode heeft aangemerkt, voldoende voortvarend aan de verwijdering van eiser gewerkt, terwijl eiser het vertrekproces frustreert in de zin van de Terugkeerrichtlijn door volstrekt passief te blijven.
De rechtbank heeft geen onrechtmatigheden in de voortduring van de maatregel geconstateerd.
24. De rechtbank zal het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk verklaren en de argumenten tegen de voortduring, die worden aangemerkt als een
beroeptegen de voortduring van de tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel ongegrond verklaren. Eiser is en wordt niet onrechtmatig in bewaring gehouden. Eiser maakt geen aanspraak op schadevergoeding en de rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.