Overwegingen
1. Eiser heeft de Armeense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser verblijft sinds 2010 in Nederland, maar hij is nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Hij beoogt verblijf bij zijn zoon [naam zoon] , zijn echtgenote [naam echtgenote] en zijn kleinkinderen, [naam kleinkind] en [naam kleinkind] . Referent woont met zijn echtgenote en kinderen in Nederland en is sinds april 2019 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.Op 8 september 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent [naam referent] ’. Verweerder heeft eisers aanvraag bij het besluit van 4 juni 2021 (het primaire besluit) afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 12 januari 2023 heeft een hoorzitting met eiser en zijn kleinzoon plaatsgevonden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen eiser en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Daarnaast is volgens verweerder geen sprake van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn kleinzoon [naam kleinkind] . De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRMvalt in het nadeel van eiser uit. Tot slot heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit het volgende aan. Hij verwijst in eerste instantie naar een uitspraak van de Afdelingvan 13 juli 2022en stel daarbij dat verweerder op basis hiervan tot de conclusie had moeten komen dat er een “certain degree of hardship” bestaat om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Volgens eiser is de mantelzorg die hij van zijn (klein) zoon krijgt wel noodzakelijk. Hierbij verwijst hij naar de verklaringen van de kleinzoon tijdens de hoorzitting waaruit blijkt dat de hulp en de ondersteuning die eiser dagelijks krijgt, ook deels bestaat uit het bewerkstelligen van een psychisch welzijn bij eiser. Daarnaast wordt eiser 24 uur per dag in de gaten gehouden. De speculatie dat nichten en een neef in Armenië voor eiser zouden kunnen zorgen, is geen deugdelijke en draagkrachtige motivering. Verweerder is er ook aan voorbij gegaan dat eiser zijn hele leven bij zijn (klein-)zoon heeft gewoond. Uit de verklaringen van eiser ten tijde van zijn eerste gehoor en de verklaringen van de kleinzoon tijdens de hoorzitting blijkt immers dat er ook sprake was van samenleven in Armenië. Bovendien behoeft de afhankelijkheid niet exclusief te zijn om een beschermenswaardig gezinsleven aan te nemen.Daarnaast is het geven van financiële hulp één van de indicatoren. Het kunnen geven van financiële hulp op afstand, zoals dat wordt gesuggereerd, doet afbreuk aan deze indicator. Ten aanzien van de banden met Nederland dienen niet alleen de banden van eiser met Nederland, maar ook de banden van zijn gezinsleden met Nederland te worden betrokken en de “certain degree of hardship” om het gezins- en familieleven in Armenië uit te oefenen. Verder heeft verweerder ten onrechte geen hechte persoonlijke banden aangenomen tussen eiser en de kleinzoon, gezien de in de bezwaarfase overgelegde stukken en afgelegde verklaringen. Eiser heeft immers een deel van de ouderrol overgenomen. Ook wordt eiser door de kleinzoon verzorgd. Vervolgens voert eiser aan dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder had ook het inreisverbod moeten opheffen. Tot slot heeft eiser zijn beroep op artikel 64 van de Vwter zitting ingetrokken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van zijn beroep wegens betalingsonmacht. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling voorlopig toegewezen. Met het door eiser overgelegde formulier heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom definitief toegewezen.
Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
5. Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op het recht op respect voor zijn gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Niet in geschil is dat gezinsleven in de zin van dit artikel bij een ouder en haar meerderjarig kind alleen bestaat als tussen hen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ (oftewel: een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie).
6. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de vraag of hiervan sprake is van feitelijke aard is, en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte, persoonlijke banden. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, kunnen de mate van financiële of materiële afhankelijkheid, emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst relevant zijn. In de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019is geoordeeld dat verweerder wel zwaarwegend, maar geen doorslaggevend gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven.
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder zowel de identiteit van eiser als de familierechtelijke relatie met referent en zijn gezin heeft aangenomen. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is aangetoond dat eiser voor zijn dagelijks functioneren meer dan gebruikelijk van referent en zijn gezin afhankelijk is. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de medische situatie van eiser zodanig is, dat hij zich hierdoor niet zonder de persoonlijke en exclusieve zorg van referent en zijn gezin zou kunnen staande houden. Hoewel exclusiviteit niet het criterium is en hieraan geen doorslaggevend belang mag worden gehecht, is verweerder wel bevoegd er een zwaarwegend belang aan te hechten.Uit het BMA-rapportvan 21 januari 2021 blijkt ook dat er geen noodzaak is voor mantelzorg. Het had op de weg van eiser gelegen om de juistheid van het BMA-rapport te bestrijden door te reageren op verzoeken van verweerder om medische stukken of door een contra-expertise te overleggen. Nu hij dat tot op heden niet heeft gedaan, mocht verweerder de conclusies van dit BMA-rapport aan zijn besluit ten grondslag leggen. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij (mantel)zorg nodig heeft. Verder weegt de rechtbank mee dat niet met stukken, maar ook niet met verklaringen aannemelijk is gemaakt dat eiser en zijn zoon ook in Armenië sinds 2004 hebben samengewoond. Voor zover referent eiser financieel ondersteunt, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat die financiële ondersteuning ook vanuit Nederland kan worden voortgezet.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie van eiser met referent niet aannemelijk is geworden. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Hechte persoonlijke banden
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of meer dan de normale emotionele banden bestaan. Of familie- en gezinsleven bestaat is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden.Bij deze beoordeling dient verweerder dus de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. In het arrest Kruškić tegen Kroatië is overwogen dat deze banden doorgaans worden aangenomen indien een grootouder en een kleinkind een tijd hebben samengewoond.Overigens is het samenwonen van een grootouder en een kleinkind geen vereiste voor het aannemen van familie- en gezinsleven.
Ook frequent contact kan voldoende zijn voor het ontstaan van hechte persoonlijke banden.
9. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat eiser hechte, persoonlijke banden heeft met [naam kleinkind] . Niet in geschil is dat eiser een innige band heeft met zijn kleinzoon. Echter, om hechte persoonlijke banden in het kader van artikel 8 van het EVRM aan te nemen, moeten deze de gebruikelijke omgang tussen grootouder en kleinkind overstijgen. Hiervan is er geen sprake. Dat eiser stelt altijd met [naam kleinkind] te hebben samengewoond en hem grotendeels heeft opgevoed, maakt nog niet dat hierdoor de gebruikelijke banden tussen eiser en zijn kleinzoon worden overstegen. Niet is gebleken dat eiser de ouderrol op zich heeft genomen omdat de ouders van [naam kleinkind] buiten beeld zijn geweest. De omstandigheid dat [naam kleinkind] eiser ondersteunt vanwege zijn medische situatie duidt ook niet op een meer dan gebruikelijke relatie tussen grootvader en kleinkind. Tijdens de hoorzitting heeft eiser immers verklaard dat hij ook door andere leden van het gezin wordt ondersteund. Daarnaast bestaat de zorg voornamelijk uit praktische ondersteuning. Dat er sprake is van een emotionele band tussen eiser en [naam kleinkind] , kan worden aangenomen gelet op de verklaring van [naam kleinkind] en overgelegde brieven. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat die band sterker is dan wat gebruikelijk is tussen een grootvader en zijn kleinzoon. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van [naam kleinkind] niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een te beschermen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
10. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022volgt dat verweerder niet (meer) kan volstaan met de vaststelling dat geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestaat, maar altijd een belangenafweging moet verrichten.
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit het belang van eiser om bij zijn zoon en zijn gezin in Nederland te kunnen verblijven afgewogen tegen het belang van de Nederlandse overheid bij het voeren van een strikt toelatingsbeleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM betrokken en deze niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft in het nadeel van eiser kunnen meewegen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn zoon en ook geen sprake is van hechte persoonlijke banden met zijn kleinzoon. Verder is van belang dat eiser al ruim dertien jaar in Nederland verblijft (tot zijn vergunningsaanvraag in 2019 onder een andere naam) en nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Het gaat dus om een eerste toelating, waardoor het belang van eiser minder zwaar weegt. Bij een eerste toelating rust op Nederland namelijk slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting om de vreemdeling hier verblijf toe te staan.Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat uit het BMA- advies volgt dat de mantelzorg niet medisch noodzakelijk is voor het welslagen van eisers medische behandeling of alledaagse levensverrichtingen. De hulp en de zorg die eiser van zijn zoon en zijn gezin ontvangt, is vooral praktisch van aard. Verweerder heeft ook van belang mogen achten dat eiser geen sterke binding heeft met Nederland, anders dan zijn in Nederland verblijvende zoon en zijn gezin. Zo is eiser de Nederlandse taal kennelijk niet machtig nu hij een bijstand van een tolk nodig had tijdens de hoorzitting van 12 januari 2023. Dit terwijl eiser al ruim dertien jaar in Nederland verblijft. Ook heeft verweerder niet ten onrechte opgemerkt dat eiser sterke banden heeft met Armenië, nu hij daar het grootste deel van zijn leven heeft gewoond en gewerkt. Verweerder heeft verder belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Armenië uit te oefenen. Tot slot heeft verweerder het economisch belang kunnen tegenwerpen. Eiser en referent hebben het inkomen immers niet geconcretiseerd of onderbouwd met stukken. Verweerder heeft bovendien kunnen overwegen dat het in de lijn van de verwachting ligt dat eiser aanspraak zal gaan maken op de door algemene middelen gefinancierde faciliteiten, zoals de gezondheidszorg.
12. Verweerder heeft op grond van de hierboven genoemde omstandigheden een belangenafweging kunnen maken waarbij verweerder een groter belang heeft kunnen hechten aan het belang van Nederland dan aan het belang van eiser. Verweerder heeft daarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
13. Volgens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, waarin artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit de formulering van deze bepaling dat verweerder bij de toepassing hiervan beoordelingsvrijheid toekomt.De vreemdeling kan omstandigheden aanvoeren op grond waarvan verweerder in redelijkheid van de uitvaardiging van het inreisverbod had moeten afzien.
14. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen gemeenschapsonderdaan is en dat artikel 64 van de Vw niet van toepassing is. Verder is niet in geschil dat eerder aan eiser een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat eiser hieraan geen gevolg heeft gegeven. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw bevoegd en in beginsel zelfs verplicht een inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Verweerder heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, nu er geen sprake is van beschermenswaardig familieleven, artikel 8 van het EVRM niet aan oplegging van een inreisverbod in de weg staat. Daarbij heeft verweerder het ook van groot belang mogen vinden dat eiser in Nederland gezinsleven met referent en zijn gezin is gaan uitoefenen, terwijl beiden wisten dat hij hier niet mocht verblijven. Een en ander mag verweerder dan ook sterk in het nadeel van eiser wegen.
15. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te betalen.