ECLI:NL:RBDHA:2023:15930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.25637
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 21 augustus 2023, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 7 september 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. S.S.H. Orsel, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. D. Matadien.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht had opgelegd, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had zich eerder niet aan de Vreemdelingenwetgeving gehouden en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat het terugkeerbesluit niet rechtsgeldig was en dat de maatregel onrechtmatig was, onder andere omdat het vreemdelingenrechtelijke traject te vroeg was gestart. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier mr. J.F.A. Bleichrodt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.25637

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 september 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1977.
1.1.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Wat vindt eiser in beroep?
2. De gemachtigde van eiser betoogt dat er verschillende redenen zijn waarom de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Allereerst is het terugkeerbesluit van 13 december 2020 niet rechtsgeldig, omdat daarin niet expliciet vermeld staat naar welk land eiser moet terugkeren. Ook is het vreemdelingrechtelijke traject te vroeg gestart, nu dat traject aanving terwijl het strafrechtelijke traject nog liep. Daarnaast is de ophouding ten onrechte gebaseerd op artikel 55, tweede lid van de Vw 2000 en is er door verweerder geen toestemming van het Openbaar Ministerie (OM) gevraagd om eiser uit te zetten. Verder zijn de tegengeworpen zware en lichte gronden ten onrechte ten grondslag gelegd aan de maatregel. Bij dat laatste is van belang dat onvoldoende is betrokken dat eiser een trauma heeft opgelopen vanwege gebeurtenissen in het verleden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Terugkeerbesluit
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het terugkeerbesluit van 13 december 2020 niet ten grondslag mocht worden gelegd aan de maatregel. De rechtbank stelt vast dat in het eerder opgelegde terugkeerbesluit niet uitdrukkelijk staat vermeld dat eiser naar Marokko moet terugkeren, hetgeen volgens de huidige jurisprudentie wel vereist is. Uit de motivering van dat besluit blijkt echter ondubbelzinnig dat verweerder van eiser verwacht dat hij naar Marokko terugkeert. Zo vermeldt het besluit meerdere malen dat eiser vanwege zijn vertrekplicht al een aantal keer naar Marokko is uitgezet, maar dat hij steeds terugkeert naar Europa. Verder wordt benoemd dat eiser heeft verklaard dat hij niets heeft ondernomen om naar Marokko terug te keren en dat hij alle gelegenheid heeft gehad om zelfstandig terug te keren naar Marokko. Onder die omstandigheden kan volgens de rechtbank niet anders geconcludeerd worden dan dat uit het besluit volgt dat Marokko het land van terugkeer is.
Strafrechtelijk traject
3.1.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser is overgenomen en opgehouden aansluitend op de strafrechtelijke heenzending. Zoals de gemachtigde van verweerder op zitting terecht heeft gesteld, valt uit het dossier op te maken dat de ophouding van eiser niet heeft plaatsgevonden voordat hij strafrechtelijk is heengezonden. Dat het mutatierapport ook een tijd vermeldt (16:25 uur) die na het tijdstip van de ophouding (16:15 uur) ligt, heeft te maken met het feit dat het eerste tijdstip (16:25 uur) slechts het tijdstip van de opmaak van het mutatierapport betreft. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn betoog dat het vreemdelingrechtelijke traject te vroeg is aangevangen.
Ophouding
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht heeft aangevoerd dat zijn ophouding niet kon worden gebaseerd op artikel 55, tweede lid, van de Vw 2000. Uit het dossier blijkt namelijk dat verweerder ten tijde van de ophouding al bekend was met eisers identiteit. De gemachtigde van verweerder heeft tijdens de zitting in dit kader zelf ook de eerder afgegeven laissez-passer genoemd met pasfoto, naam en geboortedatum. De ophouding kon dus niet worden gebaseerd op artikel 55, tweede lid, van de Vw 2000. Daarmee is sprake van een gebrek. De ophouding kon echter wel worden gebaseerd op artikel 55, derde lid, van de Vw 2000 [1] . De ernst van het gebrek weegt in deze zaak niet op tegen de belangen die met de bewaring gediend zijn, omdat niet valt in te zien op welke wijze eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. De maximale duur van de ophouding op grond van het tweede of het derde lid bedraagt immers evenveel uren. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de bewaring.
Toestemming OM3.3. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat het ontbreken van bezwaar van het OM een voorwaarde is voor de uitzetting en niet voor de inbewaringstelling [2] . In dit geval is er ook nog geen uitzettingsdatum bekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gehouden was om voor de inbewaringstelling contact te zoeken met het OM. Overigens wordt er in de regel uitgegaan van een fictie van geen bezwaar van het OM in dit soort zaken.
Gronden en lichter middel.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in ieder geval de zware gronden onder 3a en 3c terecht heeft tegengeworpen aan eiser. Eiser heeft geen paspoort/inreisstempel van het Schengenbied. Daaraan kan het vermoeden worden verbonden dat hij niet op voorgeschreven wijze is ingereisd en niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden inzake rechtmatige verblijfsduur. Verder is aan hem op 13 december 2020 al een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft aan die vertrekplicht niet uit eigen beweging gevolg gegeven. Dat eiser een trauma zou hebben vanwege gebeurtenissen in het verleden, kan aan het voorgaande niet af doen. Nu in ieder geval de zware gronden onder 3a en 3c van toepassing zijn, komt de rechtbank tot de conclusie dat er genoeg gronden zijn om aan te nemen dat er een significant risico op onderduiken bestaat. Deze gronden kunnen de maatregel al dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking. Mede gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat met een lichter middel dan bewaring niet kon worden volstaan. Verweerder heeft in dit kader in het bijzonder kunnen wijzen op eerdere besluiten waarin eiser ongewenst is verklaard en een terugkeerverplichting opgelegd heeft gekregen. Dat eiser bij zijn moeder zou verblijven en mantelzorger voor haar zou zijn, wat daar verder ook van zij nu dit niet is onderbouwd, leidt niet tot een ander oordeel.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
3.5.
Het betoog dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de overdracht van eiser werkt, treft evenmin doel. Zoals de gemachtigde van verweerder tijdens de zitting ook heeft gesteld, is binnen acht dagen na de inbewaringstelling een lp-aanvraag doorgestuurd naar de Marokkaanse autoriteiten en heeft op 25 augustus 2023 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit de meest recente jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [3] kan worden opgemaakt dat het redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Marokko in zijn algemeenheid bestaat. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Detentiecentrum Rotterdam3.6. Dat het detentiecentrum in Rotterdam niet voldoet aan de vereisten van artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn volgt de rechtbank verder niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank van 3 juni 2022 [4] . Daarin heeft de rechtbank uitgebreid gemotiveerd en geconcludeerd dat het detentiecentrum kan worden aangemerkt als een speciale inrichting voor bewaring, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De gemachtigde van eiser heeft geen argumenten naar voren gebracht waardoor niet meer uitgegaan kan worden van de conclusie uit die uitspraak van de rechtbank. Dat eiser geen of onvoldoende toegang zou hebben tot de medische dienst, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier namelijk om een niet nader onderbouwde stelling.
Wat is de conclusie?
4. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep daartegen ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie voor het voorgaande de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3120.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3821.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269.
4.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5474.