In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, ingediend op 17 oktober 2021. De rechtbank, zittende in Middelburg, heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is verstreken zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een beslissing heeft genomen. Eiser heeft verweerder op 20 april 2022 in gebreke gesteld, waarna meer dan twee weken zijn verstreken voordat hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en vernietigt het niet-tijdig nemen van een besluit.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder op te dragen binnen twee weken een besluit te nemen en om een dwangsom op te leggen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden. De rechtbank oordeelt dat verweerder een dwangsom van € 100 per dag moet betalen, met een maximum van € 7.500, indien hij in gebreke blijft. De rechtbank wijst erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat in asielprocedures de staatssecretaris binnen een redelijke termijn moet beslissen. De rechtbank stelt een termijn van acht weken voor het nemen van een besluit.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank oordeelt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND dit uitsluit. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.