ECLI:NL:RBDHA:2023:15989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.25712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank behandelt het beroep en het verzoek om schadevergoeding, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig is. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit, maar dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, met name dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser's argumenten over onvoldoende voortvarendheid van de staatssecretaris worden verworpen, en de rechtbank concludeert dat de inbewaringstelling rechtmatig was. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar de staatssecretaris wordt wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.25712

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak van 19 september 2023 tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 25 augustus 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de staatssecretaris eiser moeten wijzen op de mogelijkheid om beroep in te stellen en gratis rechtsbijstand te krijgen?
4. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. Omdat de staatssecretaris dit ten onrechte niet heeft gedaan, is er volgens eiser sprake van een schending van artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), die moet leiden tot de opheffing van de maatregel van bewaring. [1]
4.1.
De staatssecretaris stelt dat het onnodig is om een extra document uit te reiken aan de vreemdeling, tijdens het gehoor wordt met behulp van een tolk namelijk al voldoende uitgelegd over de mogelijkheid om beroep in te stellen en rechtsbijstand te krijgen. Volgens de staatssecretaris moet dit daarom leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt, zonder dat aanleiding bestaat om aan eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte is gesteld van de gronden van de maatregel van bewaring en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek echter niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. [2] De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij na het opleggen van de maatregel van bewaring alsnog beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. Verder heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd naar aanleiding waarvan kan worden geoordeeld dat eiser in zijn belangen is geschaad. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 februari 2020 (Afdeling), [3] blijkt dat bij het passeren van een gebrek op grond van een belangenafweging een proceskostenveroordeling moet plaatsvinden, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval is er geen sprake van bijzondere omstandigheden en ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (WAV).
5.1.
Eiser betoogt dat de staatssecretaris de zware grond 3c en de lichte grond 4f niet mocht tegenwerpen, omdat deze gronden onvoldoende zijn gemotiveerd. Eiser betoogt ten aanzien van grond 4c dat het oorspronkelijke terugkeerbesluit dat aan eiser in 2014 is opgelegd onvolledig was, aangezien een aangevuld terugkeerbesluit moest worden genomen. Daarnaast meent eiser met betrekking tot grond 4f dat niet aangetoond kan worden dat hij illegaal werk heeft verricht onder de WAV.
5.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de onbetwiste zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is juist omdat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser beschikt niet over een geldig reisdocument of een geldig visum. Ook de zware grond 3b is feitelijk juist, omdat eiser zich niet heeft gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Hiermee heeft hij zich enige tijd onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Volgens rechtspraak van de Afdeling is het voor de zware gronden 3a en 3b voldoende dat deze feitelijk juist zijn om door de staatssecretaris ten grondslag gelegd te kunnen worden aan de maatregel van bewaring. [4] De staatssecretaris heeft deze gronden daarom terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Deze gronden kunnen de maatregel dragen. Wat eiser verder heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voortvarend gehandeld?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering van eiser uit Nederland. Eiser betoogt dat pas op 5 september 2023, de elfde dag van de inbewaringstelling, een laissez-passer aanvraag is ingediend. Dit is volgens eiser te laat aangezien de aanvraag eerder ingediend had kunnen worden.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In wat de eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt, dat het starten met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting op de zevende dag voldoende voortvarend is. [5] Op 30 augustus 2023, de vijfde dag van de inbewaringstelling, is een vertrekgesprek gevoerd. De staatssecretaris heeft dus voldoende voortvarend gehandeld.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8.1.
Omdat de rechtbank onder 4.2 een gebrek in de maatregel van bewaring heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris de proceskosten van eiser vergoeden. [7] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, in aanwezigheid van mr. N. El Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Eiser wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp. Roermond) 1 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6242.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 23 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8993.
3.ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:594.
4.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.ABRvS 29 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK2270.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
7.ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:594.