ECLI:NL:RBDHA:2023:16955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
NL23.31995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 9 oktober 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2023 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank concludeert dat het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Eiser betoogt dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden omdat zijn voorkeursadvocaat niet aanwezig was bij het gehoor. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldaan heeft aan de plicht om eiser te voorzien van rechtsbijstand, aangezien de piketadvocaat tijdig is ingeschakeld en de wachttijd niet van toepassing was. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht en het feit dat eiser zich niet aan de Vreemdelingenwetgeving heeft gehouden. Eiser's argumenten dat een lichter middel had moeten worden toegepast, worden verworpen, omdat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat minder dwingende maatregelen niet effectief zouden zijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser, die op 23 oktober 2023 gepland staat. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 9 oktober 2023 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
2. De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van een gebrek in het voortraject?
5. Eiser betoogt dat zijn recht op rechtsbijstand tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is geschonden, nu zijn voorkeursadvocaat (mr. L.I. Siers) niet bij dat gehoor aanwezig was. De staatssecretaris heeft ten onrechte de wachttijd van twee uur niet in acht genomen, alvorens hij begonnen is met horen.
5.1.
Uit het beleid zoals opgenomen in paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat de piketcentrale of de voorkeursadvocaat worden bericht over de voorgenomen inbewaringstelling indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst. Uit dit beleid volgt verder dat met het gehoor zonder bijzijn van een advocaat mag worden begonnen indien er binnen twee uur na de verzending van het bericht over de voorgenomen inbewaringstelling nog geen advocaat aanwezig is of de advocaat heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen of willen zijn.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat op 7:11 uur is geprobeerd de voorkeursadvocaat telefonisch te bereiken. Omdat zij nog niet te bereiken was, heeft de staatssecretaris om 7:15 uur een piketmelding uit laten gaan waarin ook melding is gemaakt van eisers voorkeursadvocaat. Deze piketmelding is ook naar de voorkeursadvocaat gestuurd. De piketmelding is vervolgens om 8:14 uur geaccepteerd door de piketadvocaat. Om 8:26 uur heeft de piketadvocaat telefonisch laten weten dat ze niet aanwezig kan zijn bij het gehoor van eiser, waarna om 08:59 uur is aangevangen met het gehoor. Daarmee is volgens het oordeel van de rechtbank voldaan aan de plicht om eiser te voorzien van rechtsbijstand. Hierdoor is de wachttijd, zoals genoemd in het beleid niet van toepassing en is er geen sprake van een gebrek. De rechtbank ziet in de geldende regelgeving, het beleid of de rechtspraak geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het recht op rechtsbijstand enkel ziet op een voorkeursadvocaat. Eiser heeft dat desgevraagd ook niet kunnen onderbouwen. Dat de voorkeursadvocaat tijdens het gehoor contact heeft gezocht met het detentiecentrum, maar niet op tijd duidelijkheid heeft kunnen krijgen over het ophanden zijnde gehoor is weliswaar vervelend, maar doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het feit dat de staatssecretaris voldaan heeft aan de plicht om eiser te voorzien van rechtsbijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ter zitting de zware gronden 3f en 3k, evenals de lichte grond 4a heeft laten vallen.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de resterende gronden de maatregel van bewaring dragen. Met het betoog dat het niet aan eiser te wijten is dat hij zonder paspoort Nederland is ingereisd, omdat zijn paspoort in Letland is ingenomen heeft eiser namelijk de feitelijke juistheid van de zware grond 3a niet bestreden. Voor deze grond is voldoende dat hij feitelijk juist is. [2] Wat eiser aanvoert tegen de lichte grond 4c, namelijk dat het voor hem niet mogelijk is om zich in te schrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) maakt verder niet dat die grond niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak is voor de toepassing van de bepalingen gesteld bij en krachtens de Vw 2000 slechts sprake van een vaste woon- of verblijfplaats als de vreemdeling op een gesteld adres is ingeschreven in de BRP, [3] of wanneer de vreemdeling op een andere wijze aantoont dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. [4] Hoewel eiser verbleef op een opvanglocatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, is dat volgens vaste rechtspraak geen vaste woon- of verblijfplaats. [5] De staatssecretaris heeft ook voldoende gemotiveerd waarom uit het feit dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft volgt dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Dat het voor eiser niet mogelijk is om zich in te schrijven in de BRP doet daar niet aan af. De zware grond 3a en de lichte grond 4c kunnen de maatregel van bewaring samen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, omdat eiser altijd heeft meegewerkt aan de vertrekgesprekken en hij nooit van de opvanglocatie weg is geweest. Daarbij wijst hij erop dat zijn uitlatingen dat hij niet wilde meewerken aan terugkeer naar Letland in de vertrekgesprekken van 24 juli 2023 en 29 september 2023 zijn gedaan terwijl het (hoger) beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag nog liep. Zijn uitlatingen dienen dan ook in die context te worden bezien. Eiser stelt verder dat er geen rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheid dat hij het zwaar heeft gehad in Letland vanwege pushbacks en het feit dat hij daar gedetineerd is geweest. Eiser betoogt dat het niet duidelijk is dat een lichter middel niet effectief zou zijn.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat er in het verleden minder dwingende middelen zijn toegepast, namelijk een meldplicht en het voeren van vertrekgesprekken en dat die niet tot vertrek hebben geleid. Dat de (hoger) beroepsprocedure tegen de afwijzing van de asielaanvraag nog liep doet hier niet aan af. Dat eiser de opvanglocatie in het verleden niet heeft verlaten, betekent ook niet dat dat onttrekkingsrisico niet aanwezig moet worden geacht. Voor zover eiser met de verwijzing naar zijn ervaringen in Letland betoogt dat hij detentieongeschikt is, overweegt de rechtbank dat eiser geen (medische) documenten heeft aangeleverd waaruit dat volgt. De bewijslast daarvoor ligt bij eiser. De rechtbank is verder ook niet gebleken dat de bewaring voor eiser dusdanig zwaar is dat om die reden moest worden volstaan met een lichter middel. De staatssecretaris heeft daar terecht bij betrokken dat voor eiser medische zorg voorhanden is in het detentiecentrum en dat als die zorg niet voldoende kan worden gegeven, eiser kan worden overgeplaatst naar bijvoorbeeld een regulier of een psychiatrisch ziekenhuis.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser?
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, omdat er tot op heden geen vlucht is gepland.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris heeft ter zitting aangegeven dat de vlucht op 23 oktober 2023 om 09:55 uur is gepland. Daarnaast heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden met eiser op 13 oktober 2023. Dat is vier dagen na eisers inbewaringstelling op 9 oktober 2023. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris daarmee voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van
mr.S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS, 22 mei 2003, 200302118/1, ECLI:NL:RVS:2003:AH9705, JV 2003/319, ABRvS 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1016 of ABRvS 10 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4131,
4.Zie bijvoorbeeld: ABRvS 5 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5036, onder 2.1.4.
5.ABRvS 1 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1467.
6.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.