ECLI:NL:RBDHA:2023:17420

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
SGR 21/4536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding bij beëindiging arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zorgverlener, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een transitievergoeding van € 9.331,- betaald aan zijn ex-werknemer na beëindiging van diens arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen. Eiser verzocht om compensatie van deze transitievergoeding, maar zijn aanvraag werd afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden wegens bedrijfseconomische redenen, maar dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor compensatie zoals vastgelegd in de wet, omdat de transitievergoeding al vóór 1 januari 2021 was betaald. De rechtbank oordeelt dat verweerder de verkeerde grondslag heeft gehanteerd bij de afwijzing van de compensatieaanvraag. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond, maar wijst de compensatie af omdat de transitievergoeding niet na de inwerkingtreding van de relevante wetgeving is betaald. Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van verletkosten en reiskosten, maar slechts de reiskosten worden toegewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zich bewust te zijn van de voorwaarden voor compensatie van transitievergoedingen, vooral in het licht van de wetgeving die per 1 januari 2021 in werking is getreden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4536

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2023 in de zaak tussen

mr. drs. [eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.S. de Vreeze)

Inleiding

Op 8 maart 2005 is [naam] (hierna: de ex-werknemer) bij advocatenkantoor [bedrijfsnaam] – het voormalig kantoor van eiser – in dienst getreden. Hij heeft zich op 15 juli 2014 ziekgemeld. Aan de ex-werknemer is een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Eiser heeft met een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen, namelijk bedrijfsbeëindiging, van verweerder het dienstverband met de ex-werknemer beëindigd per 1 juli 2016. Eiser heeft een transitievergoeding van € 9.331,- bruto aan de ex-werknemer betaald.
Eiser heeft bij verweerder een aanvraag om compensatie van de transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend. In het besluit van 19 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
In het besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Gronden van eiser
1. Eiser voert aan dat hij aan de voorwaarden voor compensatie voldoet, maar dat hij twee weken tekort komt. Volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018 [1] is een gedeeltelijke transitievergoeding mogelijk. Analoge toepassing van die uitspraak betekent dat ook een compensatie van de transitievergoeding pro rata mogelijk is. Eiser beroept zich verder op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het betalen van de transitievergoeding naast het doorbetalen van loon tijdens ziekte, onevenredig zwaar op de kleine onderneming van eiser drukte.
Standpunt van verweerder
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de arbeidsovereenkomst twee weken voor het einde van het opzegverbod wegens ziekte heeft beëindigd. Daarom komt hij niet in aanmerking voor compensatie. Omdat eiser niet aan de voorwaarden voldoet, is van een pro rata vergoeding ook geen sprake. Volgens verweerder speelt artikel 4:84 van de Awb geen rol, omdat er geen beleid is op grond waarvan verweerder kan afwijken van de dwingendrechtelijke bepalingen over de compensatie van de transitievergoeding.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden wegens bedrijfseconomische redenen, namelijk bedrijfsbeëindiging wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de werkgever (eiser), en dat geen sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank stelt daarnaast vast dat per 1 januari 2021 artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW, in werking is getreden. Op grond van dit artikel komt een transitievergoeding eveneens voor compensatie in aanmerking wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. Ondanks dat eiser compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid heeft aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verkeerde grondslag aan de afwijzing van de compensatie ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit – en overigens ook het primaire besluit – is namelijk na 1 januari 2021 genomen. Dit betekent dat verweerder uit had moeten gaan van compensatie op grond van bedrijfseconomische redenen. Dat de transitievergoeding in 2016 is betaald, zoals verweerder heeft aangegeven, maakt dit niet anders. In zoverre is het beroep gegrond. Eisers grond dat sprake zou moeten zijn van pro rata compensatie omdat hij twee weken voor het einde van het opzegverbod wegens ziekte de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, behoeft geen bespreking meer omdat deze grond niet relevant is voor een mogelijk recht op compensatie op grond van bedrijfseconomische redenen. Ook de uitspraken van de kantonrechter [2] en de Hoge Raad [3] waar eiser op de zitting aanvullend naar heeft verwezen in het kader van zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid behoeven verder geen bespreking. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de reactie van verweerder daarop kan worden gevolgd dat het in de zaken waar eiser naar heeft verwezen gaat om het recht op betalen van de transitievergoeding van de werkgever aan de werknemer, terwijl het in deze zaak gaat om het recht op compensatie van de transitievergoeding van verweerder aan de werkgever en dat het laatste iets wezenlijk anders is met een ander wettelijk kader.
4. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser op grond van artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW wel in aanmerking komt voor compensatie van de transitievergoeding. In dit artikel zijn de voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan wil een werkgever aanspraak kunnen maken op compensatie. Daarnaast worden in het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (het Besluit) nadere regels gesteld met betrekking tot artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW. Het wettelijk kader zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan onderdeel uitmaakt.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW, maar dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 7 van het Besluit. Op grond van het laatstgenoemde artikel wordt – kort gezegd – compensatie verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt. Eiser heeft de transitievergoeding echter al op 26 augustus 2016 betaald aan de ex-werknemer, ruim voor 1 januari 2021. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op compensatie van de transitievergoeding. Eisers beroep op artikel 4:84 van de Awb maakt dit niet anders, omdat de uitvoering van de compensatie van de transitievergoeding door verweerder is gebaseerd op de wet en er geen beleidsregels op deze uitvoering van toepassing zijn.
6. Op de zitting heeft eiser betoogd dat het onevenredig is dat hij aan alle voorwaarden van de regeling voldoet, behalve de datum van uitbetaling van de transitievergoeding. Ook aan het doel van de regeling wordt volgens eiser voldaan, namelijk het compenseren van de betaalde transitievergoeding. Dat de regeling op 1 januari 2021 zonder terugwerkende kracht ingaat is volgens eiser merkwaardig en betekent dat hij in 2016 moest anticiperen op een regeling die hij op dat moment nog niet kende. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt, omdat uit de Nota van Toelichting bij het Besluit volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om alleen transitievergoedingen die op of na 1 januari 2021 zijn uitbetaald wegens bedrijfsbeëindiging voor compensatie in aanmerking te laten komen. [4]
Conclusie en proceskosten
7. Omdat het bestreden besluit op een verkeerde grondslag berust, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit, voorziet zij zelf in de zaak en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten ter hoogte van € 242,- omdat hij € 23,- per uur verdient als zorgverlener en hij twee uur geen zorg heeft kunnen verlenen wegens de zitting en verder omdat hij tweemaal € 98,- per uur verletkosten heeft gemaakt. Eiser heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. [5] De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de door eiser overgelegde loonstrook van augustus van de Sociale verzekeringsbank blijkt niet dat eiser de gestelde twee uur zorg niet kan leveren wegens het bijwonen van de zitting. Ook eisers betoog dat hij tweemaal € 98,- per uur verletkosten heeft gemaakt en de verwijzing naar de uitspraak van de Zeeland-West-Brabant gaat niet op, omdat uit die uitspraak blijkt dat de verletkosten aan een advocaat zijn toegekend en eiser al sinds 2016 geen advocaat meer is.
10. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van de reiskosten ter hoogte van € 5,90. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5,90;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 7:673e
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
(…)
b. is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had:
1°.de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd bereikt of heeft bereikt;
2°.[Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
3°.is overleden.
Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming
Artikel 7
1. Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt in verband met het eindigen of niet voortzetten van arbeidsovereenkomsten in de periode van zes maanden voorafgaand aan de indiening van het eerste verzoek op basis van artikel 2, dat heeft geleid tot toestemming om de arbeidsovereenkomst op te zeggen hetzij dat heeft geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter tot negen maanden na de dag waarop de toestemming is verleend of het verzoek om ontbinding is ingewilligd.
2. Compensatie wordt verstrekt voor vergoedingen die de werkgever heeft verstrekt aan werknemers die bij de onderneming in dienst waren:
a. op 31 december van het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend; of
b. in de periode van 1 juli tot en met 30 december voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend en van wie de arbeidsovereenkomst in die periode is beëindigd of niet voortgezet.
3. Compensatie wordt niet verstrekt indien ten behoeve van dezelfde werknemer over dezelfde periode van het dienstverband reeds compensatie is verstrekt.

Voetnoten

2.De uitspraken van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1388, r.o. 5.3 en van 26 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:14748.
3.De uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1617.
4.Nota van Toelichting bij het besluit van 4 november 2020, Staatsblad 2020, 439, p. 15.
5.De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:7858.