Overwegingen
1. Eiser voert aan dat hij aan de voorwaarden voor compensatie voldoet, maar dat hij twee weken tekort komt. Volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018is een gedeeltelijke transitievergoeding mogelijk. Analoge toepassing van die uitspraak betekent dat ook een compensatie van de transitievergoeding pro rata mogelijk is. Eiser beroept zich verder op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het betalen van de transitievergoeding naast het doorbetalen van loon tijdens ziekte, onevenredig zwaar op de kleine onderneming van eiser drukte.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser de arbeidsovereenkomst twee weken voor het einde van het opzegverbod wegens ziekte heeft beëindigd. Daarom komt hij niet in aanmerking voor compensatie. Omdat eiser niet aan de voorwaarden voldoet, is van een pro rata vergoeding ook geen sprake. Volgens verweerder speelt artikel 4:84 van de Awb geen rol, omdat er geen beleid is op grond waarvan verweerder kan afwijken van de dwingendrechtelijke bepalingen over de compensatie van de transitievergoeding.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank stelt vast dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden wegens bedrijfseconomische redenen, namelijk bedrijfsbeëindiging wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de werkgever (eiser), en dat geen sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank stelt daarnaast vast dat per 1 januari 2021 artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW, in werking is getreden. Op grond van dit artikel komt een transitievergoeding eveneens voor compensatie in aanmerking wanneer de arbeidsovereenkomst is geëindigd wegens bedrijfseconomische redenen. Ondanks dat eiser compensatie voor transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid heeft aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verkeerde grondslag aan de afwijzing van de compensatie ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit – en overigens ook het primaire besluit – is namelijk na 1 januari 2021 genomen. Dit betekent dat verweerder uit had moeten gaan van compensatie op grond van bedrijfseconomische redenen. Dat de transitievergoeding in 2016 is betaald, zoals verweerder heeft aangegeven, maakt dit niet anders. In zoverre is het beroep gegrond. Eisers grond dat sprake zou moeten zijn van pro rata compensatie omdat hij twee weken voor het einde van het opzegverbod wegens ziekte de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd, behoeft geen bespreking meer omdat deze grond niet relevant is voor een mogelijk recht op compensatie op grond van bedrijfseconomische redenen. Ook de uitspraken van de kantonrechteren de Hoge Raadwaar eiser op de zitting aanvullend naar heeft verwezen in het kader van zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid behoeven verder geen bespreking. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de reactie van verweerder daarop kan worden gevolgd dat het in de zaken waar eiser naar heeft verwezen gaat om het recht op betalen van de transitievergoeding van de werkgever aan de werknemer, terwijl het in deze zaak gaat om het recht op compensatie van de transitievergoeding van verweerder aan de werkgever en dat het laatste iets wezenlijk anders is met een ander wettelijk kader.
4. In het kader van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser op grond van artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW wel in aanmerking komt voor compensatie van de transitievergoeding. In dit artikel zijn de voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan wil een werkgever aanspraak kunnen maken op compensatie. Daarnaast worden in het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (het Besluit) nadere regels gesteld met betrekking tot artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW. Het wettelijk kader zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan onderdeel uitmaakt.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar voldoet aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 7:673e, eerste lid, onder b, van het BW, maar dat niet voldaan wordt aan de voorwaarde van artikel 7 van het Besluit. Op grond van het laatstgenoemde artikel wordt – kort gezegd – compensatie verstrekt voor vergoedingen die de werkgever op of na 1 januari 2021 heeft verstrekt. Eiser heeft de transitievergoeding echter al op 26 augustus 2016 betaald aan de ex-werknemer, ruim voor 1 januari 2021. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op compensatie van de transitievergoeding. Eisers beroep op artikel 4:84 van de Awb maakt dit niet anders, omdat de uitvoering van de compensatie van de transitievergoeding door verweerder is gebaseerd op de wet en er geen beleidsregels op deze uitvoering van toepassing zijn.
6. Op de zitting heeft eiser betoogd dat het onevenredig is dat hij aan alle voorwaarden van de regeling voldoet, behalve de datum van uitbetaling van de transitievergoeding. Ook aan het doel van de regeling wordt volgens eiser voldaan, namelijk het compenseren van de betaalde transitievergoeding. Dat de regeling op 1 januari 2021 zonder terugwerkende kracht ingaat is volgens eiser merkwaardig en betekent dat hij in 2016 moest anticiperen op een regeling die hij op dat moment nog niet kende. De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt, omdat uit de Nota van Toelichting bij het Besluit volgt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om alleen transitievergoedingen die op of na 1 januari 2021 zijn uitbetaald wegens bedrijfsbeëindiging voor compensatie in aanmerking te laten komen.
Conclusie en proceskosten
7. Omdat het bestreden besluit op een verkeerde grondslag berust, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit, voorziet zij zelf in de zaak en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van verletkosten ter hoogte van € 242,- omdat hij € 23,- per uur verdient als zorgverlener en hij twee uur geen zorg heeft kunnen verlenen wegens de zitting en verder omdat hij tweemaal € 98,- per uur verletkosten heeft gemaakt. Eiser heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de door eiser overgelegde loonstrook van augustus van de Sociale verzekeringsbank blijkt niet dat eiser de gestelde twee uur zorg niet kan leveren wegens het bijwonen van de zitting. Ook eisers betoog dat hij tweemaal € 98,- per uur verletkosten heeft gemaakt en de verwijzing naar de uitspraak van de Zeeland-West-Brabant gaat niet op, omdat uit die uitspraak blijkt dat de verletkosten aan een advocaat zijn toegekend en eiser al sinds 2016 geen advocaat meer is.
10. Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van de reiskosten ter hoogte van € 5,90. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking.