ECLI:NL:RBDHA:2023:17608

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/7690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van wekeneis en referteperiode; geen indirecte discriminatie uitzendkrachten

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser had op 14 augustus 2022 een WW-uitkering aangevraagd, met 8 augustus 2022 als de eerste dag van werkloosheid. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de wekeneis, die vereist dat de werknemer in de referteperiode van 36 weken ten minste 26 weken één uur per week heeft gewerkt. De referteperiode werd vastgesteld van 29 november 2021 tot en met 7 augustus 2022.

Eiser betoogde dat de wijziging van de referteperiode in 1995, van 52 naar 36 weken, in strijd was met de solidariteitsgedachte, omdat uitzendkrachten hierdoor onevenredig benadeeld zouden worden. De rechtbank oordeelde echter dat de wetgeving op dit punt dwingend is en dat de wetgever rekening heeft gehouden met de gevolgen voor uitzendkrachten. De rechtbank volgde eiser niet in zijn betoog dat zijn situatie gelijkgesteld moest worden aan onbetaald verlof, aangezien hij na zijn ontslag niet in dienst was van een werkgever en zich bezig hield met persoonlijke projecten.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet aan de wekeneis voldeed en dat het Uwv terecht de aanvraag voor de WW-uitkering had afgewezen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wettelijke eisen voor het verkrijgen van een WW-uitkering en de afwezigheid van indirecte discriminatie van uitzendkrachten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7690

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2023 in de zaak tussen

mr. [eiser], uit [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2022 (het primaire besluit) heeft het Uwv geweigerd om eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te verstrekken.
Bij besluit van 19 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 19 maart 2023, 16 april 2023, 17 september 2023 en 2 oktober 2023 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. Eiser is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 14 augustus 2022 een WW-uitkering aangevraagd met vermelding van 8 augustus 2022 als de eerste dag van werkloosheid. Het Uwv heeft die aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de wekeneis, uitgaande van 29 november 2021 tot en met 7 augustus 2022 als referteperiode. [1] In het bestreden besluit heeft het Uwv die beslissing gehandhaafd.
Standpunten
2. Eiser betoogt (samengevat) dat het Uwv hem ten onrechte geen WW-uitkering heeft toegekend. De in 1995 ingevoerde wijziging van de referteperiode van 52 naar 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid acht hij in strijd met de door hem op basis van eigen onderzoek(en) bepleite solidariteitsgedachte, omdat uitzendkrachten, die volgens hem ten opzichte van werknemers met een vaste aanstelling een kwetsbare groep vormen, hierdoor onevenredig worden benadeeld.
3. Het Uwv handhaaft zijn standpunt zoals weergegeven in het primaire besluit dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
Beoordeling
4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv eiser terecht een WW-uitkering heeft geweigerd. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat hier het recht van toepassing is zoals dat gold toen de aanvraag werd ingediend. Aan de door eiser benadrukte omstandigheid dat de referteperiode voor 1995 met 52 weken ruimer (en voor uitzendkrachten gunstiger) was dan de huidige 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, komt daarom bij de beoordeling van dit beroep geen betekenis toe.
4.2.
Of recht op een WW-uitkering ontstaat, hangt mede af van de vraag of eiser in de referteperiode ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft (de wekeneis).
4.2.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat zijn situatie op één lijn moet worden gesteld met die van onbetaald verlof. In artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking worden genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens het genieten van onbetaald verlof [2] geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken. Uit de stukken blijkt dat eiser zich, nadat hij ontslag had genomen, van 22 februari 2022 tot 7 augustus 2022 heeft gewijd aan wat hij omschrijft als het realiseren van zijn levensmissie. In deze periode was eiser dus niet in dienst van enige werkgever. Alleen al daarom kan geen sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 17a van de WW. Verder is er geen rechtspraak dat deze bepaling in bepaalde situaties analoog zou moeten worden toegepast. Het Uwv heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om die periode niet in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de referteperiode. Het Uwv is dus terecht uitgegaan van de periode van 29 november 2021 tot en met 7 augustus 2022 als referteperiode.
4.2.2.
Het Uwv heeft verder terecht vastgesteld dat eiser in de referteperiode niet meer dan in totaal achttien weken heeft gewerkt en daarom niet voldoet aan de wekeneis.
4.3.
Omdat eiser een aanvraag heeft ingediend voor een WW-uitkering, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij (toch) recht heeft op een uitkering. In het geval van eiser betekent dit dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij heeft voldaan aan de wekeneis. [3] Aan die bewijslast heeft eiser niet voldaan, nu hij geen objectieve en controleerbare gegevens als hier bedoeld heeft overgelegd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 17, eerste lid, van de WW neergelegde voorwaarde voor het ontstaan van een (nieuw) recht op WW-uitkering. Die bepaling is van dwingend recht en kan niet vanwege een door eiser onredelijk geachte uitkomst door het Uwv buiten toepassing kan worden gelaten. De omstandigheid dat eiser gedurende 9 jaar WW-premie heeft betaald is geen criterium voor de toekenning van een WW-uitkering. Ook het gegeven dat hij tijdens zijn proeftijd bij een uitzendbureau onvrijwillig werkloos is geworden kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat dit evenmin een grond voor toekenning van WW en uit de wet niet volgt dat hiermee de wekeneis terzijde kan worden gesteld. De omstandigheid dat eiser mogelijkerwijs een beroep zou moeten doen op de bijstand, waar hij op principiële gronden tegen is, kan al evenmin tot het oordeel leiden dat aan eiser WW had moeten worden toegekend omdat dit niet raakt aan het daarvoor geldend toetsingskader.
4.5.
Voor zover eiser met de door hem in beroep gepresenteerde resultaten van eigen onderzoek(en) en zijn pleidooi voor verbetering van de volgens hem zwakke positie van uitzendkrachten (mede) betoogt dat artikel 17, eerste lid, van de WW in strijd is met het in Europese richtlijnen en rechtspraak neergelegde discriminatieverbod, ziet de rechtbank voor dat oordeel geen grond. De wekeneis en referteperiode gelden immers onverkort voor alle werknemers. Van indirecte discriminatie van uitzendkrachten ten opzichte van werknemers in vaste dienst, is de rechtbank niet gebleken. Met de omstandigheid dat de aanscherping van de wekeneis vooral gevolgen heeft voor personen van wie het recente arbeidspatroon onregelmatig is, zoals uitzendkrachten, is door de wetgever kenbaar rekening gehouden. [4]
4.6.
Voor zover eiser met zijn verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972 een rechterlijke toetsing van artikel 17, eerste lid, van de WW aan het evenredigheidsbeginsel wenst te verkrijgen of een beroep doet op de in de rechtspraak aanvaarde notie dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin strikte toepassing van een wettelijke voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De essentie van de dwingend geformuleerde referte-eis is dat degenen die niet aan deze eis voldoen, geen aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering. Deze essentie kan de wetgever bij het vaststellen van de wet niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever dit gevolg heeft bedoeld en voorzien. [5] Voor contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel bestaat daarom in dit geval geen grond.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het Uwv de aanvraag van eiser om een WW-uitkering terecht heeft afgewezen.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid (referteperiode) in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft (wekeneis).
2.In artikel 1, aanhef en onder g, van de WW is bepaald dat onder onbetaald verlof wordt verstaan een tussen werkgever en werknemer voor een gedeelte of geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
3.Vergelijk rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de CRvB van 20 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3209.
4.Kamerstukken II, 1994-1995, 23985, 3, p. 18.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1032, rechtsoverweging 5.5.