In deze zaak heeft eiseres op 22 juli 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, gericht op het uitoefenen van gezinsleven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 30 april 2021 afgewezen. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 11 februari 2022 ongegrond verklaard. Na intrekking van dit besluit door de staatssecretaris op 13 september 2022, trok eiseres haar beroep in. Op 24 april 2023 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond, maar trok dit besluit op 13 september 2023 in. Eiseres handhaafde haar beroep, nu gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op 4 oktober 2023, waarbij eiseres niet aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat eiseres procesbelang had bij de beoordeling van het intrekkingsbesluit, omdat dit niet tegemoetkwam aan haar beroep. De rechtbank concludeerde dat het beroep tegen het intrekkingsbesluit ongegrond was, maar dat het beroep tegen het ingetrokken bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat eiseres geen belang meer had bij een oordeel hierover.
Wat betreft het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, oordeelde de rechtbank dat de staatssecretaris niet tijdig had beslist en dat eiseres niet in gebreke gesteld hoefde te worden. De rechtbank gaf de staatssecretaris 10 weken om een nieuw besluit te nemen en legde een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 7.500,-. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 209,25 en het griffierecht van € 184,-.