In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 december 2023 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 22 augustus 2023, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant, van Syrische nationaliteit, had verzet ingesteld tegen deze niet-ontvankelijkheid. Tijdens de zitting op 29 november 2023 was de opposant niet aanwezig, terwijl de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep. In de verzetprocedure beoordeelt de rechtbank enkel of deze eerdere conclusie terecht was.
De opposant voerde aan dat er geen sprake was van een onbetwistbare uitkomst, verwijzend naar verschillende uitspraken over de toepassing van WBV 2022/22 en het ontbreken van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in hoger beroep. De rechtbank oordeelde echter dat de argumenten van de opposant geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de eerdere uitspraak. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een situatie die de niet-ontvankelijkheid rechtvaardigde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.