In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 december 2023 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 5 september 2023, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant, geboren in Jemen en vertegenwoordigd door mr. S. Kalu-Mollema, had verzet ingesteld tegen deze niet-ontvankelijkheid. De rechtbank heeft het verzet op 29 november 2023 behandeld, waarbij de opposant verzocht om aanhouding van de behandeling, wat door de rechtbank werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak zonder zitting was gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De opposant betoogde dat er geen sprake was van een situatie die de niet-ontvankelijkheid rechtvaardigde, verwijzend naar verschillende uitspraken over de toepassing van WBV 2022/22 en de afwezigheid van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in hoger beroep.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opposant geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die twijfel zouden kunnen zaaien over de eerdere uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er op het moment van inwerkingtreding van WBV 2022/22 sprake was van een situatie die de verlenging van de beslistermijn rechtvaardigde. De rechtbank heeft ook verwezen naar een eerdere uitspraak van de ABRvS waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in Luxemburg zijn gesteld over de verlenging van de beslistermijn voor asielverzoeken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.