ECLI:NL:RBDHA:2023:18851

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
5 december 2023
Zaaknummer
NL23.30262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Litouwen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Litouwen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank heeft op 1 december 2023 geoordeeld dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet zorgvuldig heeft gehandeld, maar dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling is genomen. De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser betoogde dat de situatie in Litouwen niet veilig is en dat hij daar een reëel risico loopt op schending van zijn rechten onder het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie in Litouwen zo ernstig is dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden toegepast. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in Litouwen een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser niet in behandeling hoeft te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.30262

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 22 september 2023 waarbij de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft genomen omdat Litouwen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.30263, op 3 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Dat betekent dat de staatssecretaris zijn besluit niet zorgvuldig heeft genomen en niet goed heeft gemotiveerd, maar dat hij de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen. Hierna legt de rechtbank uit, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, hoe zij tot dit oordeel komt.
Besluit tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Litouwen een verzoek om de terugname van eiser gedaan. De autoriteiten van Litouwen hebben dit verzoek op 21 augustus 2023 aanvaard.
3.1.
De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien om van de overdracht van eiser aan Litouwen af te zien. Er zijn volgens de staatssecretaris namelijk geen aanwijzingen dat de Litouwse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen en eiser daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU Handvest. In de door eiser aangevoerde medische omstandigheden heeft de staatssecretaris geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen naar de vraag of van een overdracht aan Litouwen zou moeten worden afgezien. Verder is er voor de staatssecretaris geen reden om het asielverzoek van eiser in Nederland te behandelen op grond van artikel 16 van de Dublinverordening omdat niet wordt aangenomen dat tussen eiser en zijn (gestelde) zus, die in Nederland verblijft, sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in dit artikel. Evenmin zijn er bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een overdracht van eiser aan Litouwen getuigt van een onevenredige hardheid, zodat er ook geen aanleiding is om eisers asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, aldus de staatssecretaris.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser is het niet met het bestreden besluit eens. Hij betoogt dat er aanwijzingen zijn dat de Litouwse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen. Voor Litouwen kan volgens hem niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Daar waar de staatssecretaris in het bestreden besluit heeft overwogen dat de situatie in Litouwen is verbeterd sinds de uitspraak van het Hof van Justitie van 30 juni 2022, ziet eiser een erkenning door de staatssecretaris dat de situatie daar eerder in strijd was met internationale regelgeving. [2] Volgens eiser komt dat overeen met zijn ervaringen in Litouwen. Eiser betwist dat de situatie in Litouwen is gewijzigd. En al zou dat zo zijn, dan neemt dat volgens eiser niet weg dat de staatssecretaris onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken dat hij tijdens zijn verblijf in Litouwen is blootgesteld aan een met het EVRM en EU Handvest strijdige situatie, als gevolg waarvan hij schade heeft ondervonden. In dat geval rust volgens eiser de bewijslast op de staatssecretaris om te onderbouwen dat hij niet opnieuw in zo’n situatie terechtkomt. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 13 september 2023 met informatie over de situatie van Dublinterugkeerders en statushouders in Litouwen. [3] Ook doet eiser een beroep op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 juli 2023. [4] Volgens eiser moet de staatssecretaris zijn asielaanvraag behandelen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening omdat in Litouwen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen, waardoor hij een reëel risico loopt (opnieuw) het slachtoffer te worden van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
4.1.
Bij de beoordeling van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling in een van de lidstaten ingediend asielverzoek, mag de staatssecretaris uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. [5] Voor zover de vreemdeling daarover verklaringen heeft afgelegd of stukken heeft overgelegd, moet die beoordeling ook gaan over de vraag of ernstige vrees bestaat dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. [6] Als blijkt van tekortkomingen die structureel of fundamenteel zijn, moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest te leiden. [7] Niet elke schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat heeft onder de Dublinverordening gevolgen voor de verplichtingen van de overige lidstaten. [8] Een lidstaat kan in het kader van de Dublinverordening voor een andere lidstaat alleen dan niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan als bij overdracht aan die lidstaat een reëel risico bestaat op schending van artikel 4 van het EU Handvest.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat (in zijn geval) voor Litouwen niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft erkend dat de situatie in Litouwen in de periode dat eiser daar verbleef, ook gelet op het arrest in de zaak M.A., onder de maat was en heeft die omstandigheid bij de besluitvorming betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de situatie in Litouwen voor in ieder geval Dublinterugkeerders inmiddels zodanig is, dat er geen reden is te veronderstellen dat eiser het reële risico loopt daar (opnieuw) in een situatie terecht te komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het EU Handvest. Daarbij is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 1 november 2022 een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, heeft bevestigd waarin deze tot het oordeel kwam dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat (voor die vreemdeling) voor Litouwen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [9] Daarna is ook deze zittingsplaats een aantal keer, ook recent nog, tot het oordeel gekomen dat voor Litouwen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [10] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser tot een ander oordeel te komen. In de uitspraak van deze zittingsplaats van 18 oktober 2023 is mede op basis van dezelfde brief van VluchtelingenWerk Nederland als die eiser heeft ingebracht, welke is gebaseerd op dezelfde informatie uit algemene bron over de situatie in Litouwen, en op basis van vergelijkbare beroepsgronden tot het oordeel gekomen dat daarin geen reden is gelegen om ten aanzien van Litouwen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel te kunnen uitgaan. De rechtbank sluit zich bij dat oordeel aan. Dat de staatssecretaris zich in de besluitvorming ook heeft gebaseerd op informatie afkomstig van de Litouwse autoriteiten, die volgens eiser een papieren werkelijkheid schetsen, doet, wat daar ook van zij, daaraan niet af, omdat die informatie voldoende wordt onderschreven door informatie uit objectieve bronnen waarop de staatssecretaris zich ook heeft beroepen. Uit die informatie volgt niet dat eiser bij terugkeer naar Litouwen geen toegang zal hebben tot behoorlijke medische voorzieningen of dat hij te maken zal krijgen met een asielprocedure die met onvoldoende waarborgen is omkleed. Bovendien hebben de Litouwse autoriteiten met het claimakkoord expliciet ingestemd met de terugname van eiser. Dat betekent dat eiser onder de Dublinverordening gereguleerd zal worden overgedragen en hij niet illegaal de grens met Litouwen zal hoeven oversteken. Dat eiser in een situatie zal belanden die vergelijkbaar is met die voor vreemdelingen die illegaal de grens met Litouwen oversteken dan wel daar illegaal verblijven, is niet gebleken, waardoor de informatie die daarop ziet in dit geval niet relevant is. De staatssecretaris heeft op de zitting voldoende deugdelijk toegelicht waarom dat ook geldt voor de verwijzing door eiser naar de situatie waarin twee landgenoten in Litouwen zijn beland, ter onderbouwing waarvan eiser heeft gewezen op een video op YouTube. Gelet op het voorgaande rust er op de staatssecretaris ook geen nadere plicht om te onderzoeken en motiveren dat eiser niet wederom in een situatie terechtkomt die niet in overeenstemming is met artikel 3 van het EVRM en/of artikel 4 van het EU Handvest. Onder deze omstandigheden verwacht de staatssecretaris ook niet ten onrechte van eiser dat hij, als hij na overdracht aan Litouwen problemen ondervindt met betrekking tot opvang, medische voorzieningen, de asielprocedure en/of detentie, daarover in Litouwen bij de (hogere) autoriteiten of daartoe aangewezen instanties klaagt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet of niet op effectieve wijze kan. Concluderend heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in Litouwen bestaan die zo structureel of fundamenteel zijn dat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat hij daar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
Medische omstandigheden en het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië
5. Eiser voert aan dat hij in de zienswijze een beroep heeft gedaan op zijn gezondheidstoestand, in welk verband hij zou hebben verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. De staatssecretaris heeft hieraan in het bestreden besluit geen overweging gewijd en ook geen beoordeling gemaakt conform het arrest van het Hof van Justitie in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië. [11] Volgens eiser kent het bestreden besluit daarom een motiveringsgebrek.
5.1.
Uit het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. Of dit het geval is moet worden beoordeeld bij de beslissing over de overdracht van die asielzoeker of, in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die asielzoeker zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. [12]
5.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op de zitting heeft aangegeven de beroepsgrond dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit vanwege het uitblijven van een reactie op een verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, niet langer te handhaven. Die verwijzing heeft eiser in de zienswijze namelijk niet gemaakt en de betreffende uitspraak heeft hij ook niet bijgevoegd.
5.2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in de medische omstandigheden van eiser, zoals die op het moment van het nemen van het bestreden besluit bekend waren, terecht geen aanleiding gezien voor een beoordeling aan de hand van het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië. Eiser had zijn gestelde gezondheidsproblematiek en medische behandeling op dat moment niet met objectieve stukken onderbouwd. Enkel eisers verklaringen over zijn gezondheidstoestand (niet lang kunnen zitten en lopen, kramp in zijn hoofd, slecht slapen en vergeetachtigheid), waarvoor hij in Nederland onder behandeling zou staan, en zijn eerdere ervaringen in Litouwen, waren daarvoor onvoldoende. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris over de medische omstandigheden van eiser daarom niet ten onrechte slechts overwogen dat daarin geen reden is gelegen de asielaanvraag van eiser inhoudelijk te behandelen omdat eiser geen recente medische stukken heeft overgelegd, er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is hem te behandelen. Bovendien mag er van worden uitgegaan dat Litouwen dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en er daardoor van kan worden uitgegaan dat medische problemen ook in Litouwen kunnen worden behandeld. Op de zitting heeft de staatssecretaris in het licht van het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië een standpunt ingenomen over de medische stukken die eiser in beroep alsnog heeft overgelegd. Het gaat om een patiëntendossier van 13 september 2023, een brief van 13 oktober 2023 waaruit volgt dat eiser op 14 november 2023 een afspraak heeft bij een neurochirurg van [ziekenhuis] in Den Helder, een brief van 19 september 2023 van de polikliniek neurologie van [ziekenhuis] over het verplaatsen van een MRI-scan naar 30 september 2023 en een aantal foto’s van medicatie die hij zou nemen. De staatssecretaris heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat met deze gegevens in ieder geval niet is aangetoond dat een overdracht aan Litouwen aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor de gezondheidstoestand van eiser zou hebben. Daar zeggen deze stukken immers niets over. Dat er voor eiser een operatie in het verschiet ligt die een eind zou moeten maken aan de pijnen die hij ervaart, doet daar, hoe vervelend dat voor eiser ook is, niet aan af. De stelling dat wanneer eiser door de overdracht aan Litouwen deze operatie niet kan ondergaan, hij in een situatie komt te verkeren dat zijn gezondheidstoestand aanzienlijk en onomkeerbaar verslechtert, is niet met objectieve stukken onderbouwd. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 16 van de Dublinverordening
6. Eiser voert aan dat zijn asielaanvraag ten onrechte niet op grond van artikel 16 van de Dublinverordening in behandeling is genomen omdat zijn zus in Nederland verblijft en sprake is van wederzijdse afhankelijkheid.
6.1.
Als tussen de vreemdeling en een in één van de lidstaten ‘wettig verblijvend’ kind, broer, zus of ouder een afhankelijkheidsrelatie bestaat, in die zin dat de één als gevolg van zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte of een hoge leeftijd afhankelijk is van de hulp van de ander, dan zorgt een lidstaat er op grond van artikel 16 van de Dublinverordening normaliter voor dat deze familieleden bij elkaar kunnen blijven, mits er in het land van herkomst familiebanden bestonden en het verzorgende familielid in staat is om voor het afhankelijke familielid te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dit te willen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vreemdeling voor een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aannemelijk moet maken dat hij van het betreffende familielid afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde hulp, of vice versa. De vreemdeling moet de bedoelde afhankelijkheid aannemelijk maken met medische dan wel andere objectieve documenten of, in het geval hij daarover niet beschikt, uitleggen waarom hij deze niet kan overleggen. [13] In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is dit nader uitgewerkt.
6.2.
De rechtbank constateert dat eiser in zijn zienswijze op het voornemen over de toepasselijkheid van artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening heeft aangevoerd dat hij en zijn zus vanwege hun psychische toestand van elkaar afhankelijk zijn en dat hij zijn zus op verschillende manieren ondersteunt. De rechtbank constateert ook dat de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd op het aangevoerde in de zienswijze is ingegaan. De staatssecretaris heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en zijn (gestelde) zus sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Daartoe heeft de staatssecretaris overwogen dat eiser onvoldoende heeft toegelicht hoe hij en zijn (gestelde) zus van elkaar afhankelijk zijn en betrokken dat de (gestelde) zus van eiser tien maanden eerder dan eiser vanuit Litouwen naar Nederland is gereisd. Uit dit laatste leidt de staatssecretaris af dat eisers (gestelde) zus niet zodanig van eiser afhankelijk is dat zij niet zonder zijn nabije aanwezigheid kan. In de beroepsgronden licht eiser zijn stelling dat hij vindt dat zijn asielaanvraag toch op deze grond in Nederland in behandeling moet worden genomen niet nader toe en gaat hij niet inhoudelijk in op wat de staatssecretaris hierover in het bestreden besluit heeft overwogen. In dat wat eiser hierover op de zitting naar voren heeft gebracht, wat deels overeenkomt met wat hij eerder heeft aangevoerd, namelijk dat de afhankelijkheid is gelegen in het gezamenlijke verblijf onder moeilijke omstandigheden in Litouwen, dat zijn zus ernstige medische klachten heeft waarvoor zij onder behandeling staat en als gevolg waarvan zij het huis niet uit komt, heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt dan ingenomen in het bestreden besluit, dat hij voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
7. Eiser betoogt dat hij in Litouwen in een situatie heeft verkeerd die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Deze omstandigheid is volgens hem ten onrechte niet bij de beoordeling op dit punt betrokken. Gelet op de situatie in Litouwen en wat hij daar heeft meegemaakt, kan in redelijkheid niet van hem worden verwacht dat hij naar Litouwen terugkeert, aldus eiser. Ook zijn de medische voorzieningen in Litouwen onvoldoende voor hem.
7.1.
De staatssecretaris kan in individuele gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. In paragraaf C2/5 van de Vc 2000 staat dat de staatssecretaris hiervan terughoudend gebruikmaakt als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht is. Verder staat er – voor zover van belang – dat de staatssecretaris de bevoegdheid in ieder geval gebruikt als “bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.” Vanwege de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de staatssecretaris heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend.
7.2.
De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat de staatssecretaris niet alle relevante omstandigheden kenbaar in de besluitvorming op dit punt heeft betrokken. In het bestreden besluit zijn in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening kenbaar de medische aspecten en de band met zijn zus betrokken. Over de aangevoerde medische aspecten heeft de staatssecretaris overwogen dat het enkele feit dat eiser in Nederland onder medische behandeling zou staan onvoldoende is om een bijzondere omstandigheid als hier bedoeld aan te nemen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de medische voorzieningen in Litouwen niet van vergelijkbare kwaliteit zouden zijn en niet aan Dublinclaimanten ter beschikking zouden staan, aldus de staatssecretaris. Over de omstandigheid dat eisers zus in Nederland verblijft, waar zij is opgenomen in de nationale procedure, en met wie eiser stelt een speciale band te hebben, heeft de staatssecretaris overwogen dat eiser de gestelde familieband met haar niet heeft onderbouwd en dat daarnaast de omstandigheden dat zij in Litouwen samen in detentie zouden hebben gezeten en daar trauma’s zouden hebben opgelopen, niet maken dat een overdracht aan Litouwen van onevenredige hardheid getuigt. Daartoe overweegt de staatssecretaris dat niet is gebleken van een afhankelijkheidsrelatie tussen hen en dat zij zich zonder elkaar niet staande kunnen houden. De staatssecretaris heeft in het kader van het beroep van eiser op artikel 17 van de Dublinverordening echter geen overweging gewijd aan de niet bestreden omstandigheid dat eiser eerder in Litouwen heeft verbleven onder onmenselijke en vernederende omstandigheden. Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat eerdere (negatieve) ervaringen van een vreemdeling in het betreffende Dublinland een rol spelen, en zelfs doorslaggevend kunnen zijn in het kader van de beoordeling of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden gelet waarop van de vreemdeling niet kan worden verwacht naar dat land terug te keren. Dat de eerdere ervaringen van eiser in Litouwen wel bij de besluitvorming zijn betrokken, maar dan in het kader van de vraag of voor Litouwen nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, zodat daarvoor weldegelijk aandacht is geweest, vindt de rechtbank onvoldoende. Het gaat er juist om dat in het kader van de beoordeling van de vraag of in de door eiser aangevoerde omstandigheden een reden is gelegen om zijn asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen omdat een overdracht aan Litouwen van onevenredige hardheid zou zijn, de relevante omstandigheden zowel afzonderlijk als in samenhang worden beoordeeld. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat dat is gebeurd. Dat de motivering in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening uitgebreid zou zijn, doet daar niet aan af. Het gaat immers om de inhoud van die beoordeling en daaruit volgt niet dat de omstandigheid dat eiser in Litouwen eerder in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie heeft verkeerd, in dat verband is betrokken. Omdat de staatssecretaris niet alle relevante omstandigheden kenbaar bij de besluitvorming op dit punt heeft betrokken, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gebrek in de besluitvorming. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is om deze reden gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd. In het belang van de finale geschilbeslechting zal de rechtbank beoordelen of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.2.1.
De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat in het bestreden besluit is onderkend dat eiser eerder in Litouwen heeft verbleven onder onmenselijke en vernederende omstandigheden, namelijk in het kader van de vraag of voor Litouwen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verder heeft de staatssecretaris op de zitting gesteld dat dit ook is meegewogen bij de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening, ook al is dit niet specifiek benoemd in het bestreden besluit bij de beoordeling van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank begrijpt de staatssecretaris aldus dat voor de vraag hoeveel gewicht deze omstandigheid in de schaal legt, wordt verwezen naar de beoordeling van deze omstandigheid in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hieruit volgt samengevat dat, nu niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Litouwen te maken zal krijgen met een asielprocedure die met onvoldoende waarborgen is omkleed en door het claimakkoord eiser onder de Dublinverordening gereguleerd zal worden overgedragen, waardoor hij niet illegaal de grens met Litouwen zal hoeven oversteken, aan deze omstandigheid geen zwaarwegend gewicht wordt toegekend. De andere in dit verband relevante omstandigheden, namelijk de medische omstandigheden van eiser en de omstandigheid dat zijn zus in Nederland verblijft, zijn in de besluitvorming op dit punt, maar ook afzonderlijk beoordeeld. De staatssecretaris heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat ook als deze drie omstandigheden in samenhang worden bezien, het niet tot de conclusie leidt dat het van een onevenredige hardheid is om eiser aan Litouwen over te dragen. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen.

Conclusie en gevolgen

8. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.HvJ EU 30 juni 2022, arrest M.A., ECLI:EU:C:2022:505.
3.Deze brief behandelt de onderwerpen detentie(omstandigheden) voor Dublinterugkeerders, de asielprocedure en het risico op refoulement, en gezondheidszorg en onderwijs voor Dublinterugkeerders en is gebaseerd op informatie uit verschillende algemene bronnen over de periode juni 2017 – maart 2023.
4.Rechtbank Den Haag, zp ’s-Hertogenbosch, 6 juli 2023, zaaknummer NL23.1690. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser bedoelt de uitspraak van de voorzieningenrechter van zp ‘s-Hertogenbosch, ECLI:NL:RBDHA:2023:9817.
5.HvJ EU 21 december 2011, N.S. e.a., ECLI:EU:C:2011:865 (arrest N.S.), punten 80 en 104.
6.Artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
7.EHRM 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, overweging 263, en HvJ EU 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 91-93.
8.Arrest N.S., punt 82.
9.ABRvS 1 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3166. In deze uitspraak wordt de uitspraak van rechtbank Den Haag 17 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10737, bevestigd.
10.Zie rechtbank Den Haag, zp Arnhem, 24 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12718 en 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16005.
11.HvJ EU 16 februari 2017, C.K. e.a. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
12.Zie ABRvS 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980.
13.ABRvS 8 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1481, ABRvS 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2296 en ABRvS 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:834.