In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een gezin dat stelt staatloze Palestijnen te zijn. De rechtbank heeft geen inhoudelijk oordeel geveld over de afwijzing van de asielaanvragen, aangezien dit eerder al was gedaan door de rechtbank in Arnhem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen op 28 april 2021 zijn afgewezen en dat de eisers in beroep zijn gegaan. Op 19 juli 2022 heeft de rechtbank Arnhem het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Echter, bij besluiten van 3 november 2022 heeft verweerder de aanvragen opnieuw afgewezen, wat heeft geleid tot de huidige procedure.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld en vastgesteld dat de eisers, bestaande uit vader, moeder, meerderjarige zoon en minderjarige dochter, in Nederland asiel hebben aangevraagd na hun komst op 15 april 2019. De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem bindend is en dat er geen aanleiding is voor prejudiciële vragen. De rechtbank heeft ook de motivering van verweerder over het buitenschuldbeleid beoordeeld en geconcludeerd dat deze deugdelijk is. De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt de toepassing van het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn, en bevestigt dat de rechtbank niet opnieuw kan oordelen over eerder verworpen beroepsgronden. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er effectieve rechtsmiddelen beschikbaar waren voor de eisers, en dat de motivering van verweerder over het buitenschuldbeleid in lijn is met de geldende wet- en regelgeving.