ECLI:NL:RBDHA:2023:19026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL22.24479 NL22.24482 en NL22.24483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van staatloze Palestijnen en de toepassing van het buitenschuldbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een gezin dat stelt staatloze Palestijnen te zijn. De rechtbank heeft geen inhoudelijk oordeel geveld over de afwijzing van de asielaanvragen, aangezien dit eerder al was gedaan door de rechtbank in Arnhem. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen op 28 april 2021 zijn afgewezen en dat de eisers in beroep zijn gegaan. Op 19 juli 2022 heeft de rechtbank Arnhem het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Echter, bij besluiten van 3 november 2022 heeft verweerder de aanvragen opnieuw afgewezen, wat heeft geleid tot de huidige procedure.

De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld en vastgesteld dat de eisers, bestaande uit vader, moeder, meerderjarige zoon en minderjarige dochter, in Nederland asiel hebben aangevraagd na hun komst op 15 april 2019. De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem bindend is en dat er geen aanleiding is voor prejudiciële vragen. De rechtbank heeft ook de motivering van verweerder over het buitenschuldbeleid beoordeeld en geconcludeerd dat deze deugdelijk is. De rechtbank heeft uiteindelijk de beroepen ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn, en bevestigt dat de rechtbank niet opnieuw kan oordelen over eerder verworpen beroepsgronden. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er effectieve rechtsmiddelen beschikbaar waren voor de eisers, en dat de motivering van verweerder over het buitenschuldbeleid in lijn is met de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.24479, NL22.24482 en NL22.24483

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eisers], eisers

V-nummers: [nummers]
mede namens het minderjarige gezinslid
[de minderjarige],
V-nummer [nu]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot).

Procesverloop

Bij gelijkluidende besluiten van 28 april 2021 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eisers zijn hiertegen in beroep gegaan.
Op 19 juli 2022 is uitspraak gedaan door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem (zaaknummers NL21.8021, NL21.8022 en NL21.8024). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Bij gelijkluidende besluiten van 3 november 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen en besloten evenmin een reguliere vergunning te verlenen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld op de zitting van 17 januari 2023. Eisers zijn (met uitzondering van het minderjarige gezinslid) verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen: [naam].

Overwegingen

1. Eisers, bestaande uit vader, moeder, meerderjarige zoon en minderjarige dochter, hebben gesteld dat zij staatloze Palestijnen zijn. Eisers zijn op 15 april 2019 voor toeristische doeleinden naar Nederland gekomen. De vader heeft gesteld in Nederland een
e-mail van zijn werkgever te hebben gekregen dat hij is ontslagen. Vervolgens hebben eisers op 23 april 2019 asiel aangevraagd in Nederland. Eisers stellen dat hun verblijfsrecht in de Verenigde Arabische Emiraten is vervallen vanwege het ontslag van vader en dat zij discriminatie en achterstelling in de Verenigde Arabische Emiraten hebben ervaren.
2. Bij uitspraak van 19 juli 2022 is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ingegaan op eerder ingediende beroepsgronden tegen de op 28 april 2021 afgewezen asielaanvragen.
De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1129, tot het oordeel gekomen dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, en daarmee artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, niet van toepassing is op eisers. Vervolgens is de rechtbank -onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:557- tot het oordeel gekomen dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de Verenigde Arabische Emiraten als de gebruikelijke verblijfplaats van eisers dient te worden aangemerkt.
Het beroep is gegrond verklaard vanwege de motivering omtrent het buitenschuldbeleid.
3. Verweerder heeft in de bestreden besluiten van 3 november 2022 ten aanzien van de asielaanvragen enkel verwezen naar de uitkomst van de uitspraak van 19 juli 2022. Verder is uitgelegd waarom het buitenschuldbeleid niet is beoordeeld in onderhavige procedure.
4. Eisers hebben in de gronden van beroep betoogd dat deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, over dezelfde punten anders zou moeten beslissen dan deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem.
4.1.
Bij brief van 4 januari 2023 is door de rechtbank aan de gemachtigde van eisers
-samengevat- gevraagd hoe moet worden omgegaan met de uitspraak van de ABRvS van
6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801 (Brummen).
4.2.
Bij brief van 12 januari 2023 is door de gemachtigde van eisers een reactie gegeven. Daarbij is -samengevat- naar voren gebracht dat het Unierecht niet goed is toegepast in de uitspraak van 19 juli 2022 en dat altijd een beroep moeten kunnen worden gedaan op juiste toepassing van het Unierecht. Verder is betoogd dat het Unierecht en met name de toepassing van artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU zich verzetten tegen de toepassing van de Brummenlijn. Bij een ruime toepassing van het gezag van gewijsde zal het effectiviteitsbeginsel volgens eisers een lege huls worden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
In de uitspraak van de ABRvS van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801, is geoordeeld dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
5.2.
Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent.
5.3.
Het Unierecht gebiedt een nationale rechter niet om nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van het Unierecht kunnen worden opgeheven (arrest van het Hof van Justitie van 11 september 2019, Călin, C676/17, EU:C:2019:700, § 27).
5.4.
Wat de rechtsmiddelen betreft waarin de lidstaten moeten voorzien heeft het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) noch artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) naast de reeds door het nationale recht gegeven rechtsmiddelen willen voorzien in andere beroepsmogelijkheden voor de handhaving van het Unierecht voor de nationale rechter (arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a., C583/11 P, EU:C:2013:625, § 103).
5.5.
Van een situatie waarin geen rechtsgang beschikbaar is voor de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, is geen sprake. Eisers konden tegen de uitspraak van 19 juli 2022 in hoger beroep gaan bij de ABRvS. In zoverre hebben effectieve rechtsmiddelen tegen de beslissing open gestaan. De rechtbank ziet geen strijd met artikel 46 van Richtlijn 2013/32/EU.
5.6.
Hier komt nog bij dat er voor de onderhavige zaak geen relevante arresten zijn genoemd die het Hof van Justitie heeft gedaan na de uitspraak van 19 juli 2022 (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17). Het laatstgenoemde arrest dat gaat over de geschilpunten dateert van 3 maart 2022 en is door deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, expliciet genoemd in de uitspraak op het beroep van eisers van 19 juli 2022.
5.7.
De rechtbank zal dan ook geen inhoudelijk oordeel vellen over de afwijzing van de asielaanvraag. Dat oordeel is reeds gegeven met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 19 juli 2022. Voor het stellen van prejudiciële vragen wordt, gelet op het voorgaande, geen aanleiding gezien.
6. Met betrekking tot de in het bestreden besluit ten aanzien van het buitenschuldbeleid alsnog gegeven motivering overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Bij uitspraak van 19 juli 2022 is door de rechtbank overwogen dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden in artikel 3.6b, onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is opgenomen. Verweerder kan, als hij van die bevoegdheid geen gebruik maakt, verwijzen naar een beleidsregel waarin dat is toegelicht of via een individuele motivering uitleggen waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid. De rechtbank overweegt dat verweerder dat niet heeft gedaan en op grond van de uitspraak van de ABRvS van 20 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:187) wel had moeten doen.
6.2.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten van 3 november 2022 alsnog gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid. Verweerder overweegt dat de ambtshalve toets aan het buiten schuld Nederland niet kunnen verlaten bewust is afgeschaft per 1 april 2014. De vereiste inspanningen voor een buitenschuldvergunning zijn volgens verweerder niet te rijmen met de wens van de vreemdeling om in Nederland asiel te krijgen. Temeer nu in het kader van de voorwaarden voor een buiten schuld titel onder andere gewerkt moet zijn aan vertrek, sprake moet zijn van een verzoek aan Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) om bemiddeling en een positief advies van DT&V en er geen lopende procedure meer mag zijn (B8/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000). In dat kader mag gevraagd worden om een separate aanvraag. Derhalve wordt geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om ambtshalve een reguliere vergunning te verlenen.
6.3.
Bij besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vb 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures) is artikel 3.6 van het Vb 2000 vervangen door vier nieuwe artikelen (Stb. 2013, 580). Daarbij is de ambtshalve toetsing aan het buitenschuldbeleid in asielprocedures afgeschaft. Dit voornemen is aangekondigd in de brief van 13 september 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 19 637, nr. 1721, blz. 40). Het besluit is met ingang van
1 april 2004 in werking getreden (Stb. 2014, 135).
6.4.
In voornoemde brief van 13 september 2013 zijn hieraan de volgende overwegingen gewijd:
“Op 1 juli 2013 is het advies van de ACVZ «Waar een wil is, maar geen weg» over het buitenschuldbeleid verschenen.
(…)
[aanbeveling] 11. Schaf de ambtshalve toetsing aan het buitenschuldbeleid in asielprocedures af.
Deze aanbeveling neem ik over. Gebleken is dat ambtshalve verlening tijdens de asielprocedure in de praktijk zeer zelden voorkomt. De mogelijkheid tot ambtshalve toetsing is toegevoegd om procedurele redenen. Zoals ook de ACVZ al constateert, zit hier echter een inhoudelijke tegenstrijdigheid: de voor een buitenschuldvergunning vereiste pogingen om terug te keren zijn moeilijk te rijmen met de wens om in Nederland bescherming te krijgen. Van de vreemdeling kan tijdens de asielprocedure immers niet gevraagd worden zich te wenden tot de autoriteiten van wie hij zegt vervolging te ondervinden. De toetsing tijdens de asielprocedure is daarmee overbodig.”
6.5.
Vorenstaande komt ook terug in de nota van toelichting bij de afschaffing.
6.6.
De door verweerder gegeven (en onder 6.2. van deze uitspraak opgenomen) motivering sluit hierbij aan. Hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
7. De rechtbank ziet in het gevoerde betoog geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder opnieuw de voornemenprocedure had moeten doorlopen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr.R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt voor middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.