ECLI:NL:RVS:2022:1129

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
202201621/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een staatloze vreemdeling van Palestijnse komaf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door een staatloze vreemdeling van Palestijnse komaf. De vreemdeling had op 13 juli 2021 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris werd afgewezen. De vreemdeling, die in de Gazastrook woonde en in 2012 was vertrokken, heeft gegronde vrees voor vervolging wegens eerwraak. De staatssecretaris betoogde dat de vreemdeling niet onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt, omdat hij niet kort voor zijn asielaanvraag bijstand van de UNRWA had ontvangen. De rechtbank Den Haag oordeelde echter dat de staatssecretaris zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd en dat de vreemdeling wel degelijk recht had op internationale bescherming.

De Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) strikt moet worden uitgelegd. De staatssecretaris had terecht aangevoerd dat de vreemdeling niet kort voor zijn asielaanvraag bijstand van de UNRWA had ontvangen. De Raad van State vernietigde de uitspraken van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Raad in acht moet nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202201621/1/V1.
Datum uitspraak: 20 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2021 en haar uitspraak van 16 februari 2022, beide in zaak nr. NL21.11715 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
De vreemdeling heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 17 november 2021 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een aan dat besluit klevend gebrek te herstellen.
De staatssecretaris heeft op 12 januari 2022 een aanvullend besluit genomen.
Bij uitspraak van 16 februari 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is van Palestijnse komaf en staatloos. Hij heeft het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. De vreemdeling woonde tot 2012 in de Gazastrook. Hij heeft tijdens zijn huwelijk een relatie gekregen met een andere vrouw. Hierdoor ontstonden problemen met de familie van zijn toenmalige echtgenote. Na bemiddeling tussen beider families is een vredesafspraak gemaakt. Hij heeft in 2012 de Gazastrook verlaten om te voorkomen dat zijn familie in de problemen zou raken. Inmiddels is hij gescheiden. Na zijn vertrek heeft hij in verschillende landen gewoond, gestudeerd en gewerkt. Hij heeft onder meer in China gewerkt als journalist. Door dat werk kwam hij in de problemen. Hij heeft in Nederland asiel aangevraagd. In de Gazastrook heeft hij gegronde vrees voor vervolging wegens eerwraak. Het Vluchtelingenverdrag is van rechtswege op hem van toepassing, omdat hij valt onder de reikwijdte van artikel 1(D), tweede volzin, van het Vluchtelingenverdrag en tot zijn vertrek uit de Gazastrook in 2012 bijstand heeft gekregen van de ‘United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East’ (hierna: UNRWA). Deze organisatie kan hem niet meer beschermen.
2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet valt onder de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij niet kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Ook anderszins komt hij niet in aanmerking voor internationale bescherming. De door de vreemdeling gestelde vrees voor eerwraak acht de staatssecretaris niet aannemelijk.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraken
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de motivering van de staatssecretaris dat de vreemdeling niet valt onder de reikwijdte van de uitsluitings- of insluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet deugt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:557, heeft de rechtbank overwogen dat het criterium "kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA ontvangen" niet zo strikt moet worden gelezen als de staatssecretaris doet. Niet zozeer relevant is wanneer de vreemdeling bijstand van de UNRWA heeft ontvangen, maar óf hij bijstand heeft ontvangen, en vervolgens of deze bijstand is opgehouden om redenen buiten de invloed van de vreemdeling en onafhankelijk van diens wil. Omdat de vreemdeling tot 2012 bijstand van de UNRWA heeft ontvangen en niet is gebleken dat hij in 2012 uit vrije wil uit de Gazastrook is vertrokken, heeft de staatssecretaris zijn besluit onvoldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank.
Beoordeling
5. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag, en daarmee artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn, niet van toepassing zijn op de vreemdeling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet de hier bedoelde uitsluitingsgrond van vluchtelingschap strikt worden uitgelegd (zie HvJEU 17 juni 2010, ECLI:EU:C:2010:351, Bolbol, punt 51). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1, onder 6.2), is voor het antwoord op de vraag, of de vreemdeling binnen de reikwijdte van de eerste dan wel tweede volzin van artikel 12, eerste lid, onder a, van de Kwalificatierichtlijn valt, doorslaggevend of hij kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Het arrest van het Hof van 3 maart 2022, NB AB, ECLI:EU:C:2022:151 brengt daarin geen verandering (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:827, onder 6). De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling niet kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen, omdat hij, volgens zijn brief van 4 januari 2022 en het nader gehoor van 20 oktober 2020, blz. 5 en 6, voor het laatst in 2012 bescherming en bijstand van de UNRWA heeft ontvangen en vóór het indienen van zijn asielaanvraag in Nederland, niet in het werkgebied van de UNRWA, maar in verschillende Europese landen en in China heeft verbleven.
Het betoog slaagt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. Omdat de rechtbank niet is toegekomen aan de beroepsgronden van de vreemdeling over het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling ook anderszins niet in aanmerking komt voor internationale bescherming, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld en beslist, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2021 en haar uitspraak van 16 februari 2022, beide in zaak nr. NL21.11715;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022
382-927
BIJLAGE - Wettelijk kader
Internationaal recht
Vluchtelingenverdrag
Artikel 1. Definitie van de term "vluchteling"
A. Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als "vluchteling" elke persoon:
(…)
2. Die (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. (…)
D. Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen. (…)
Recht van de Europese Unie
Kwalificatierichtlijn (herschikking: PB 2011 L 337)
Artikel 12
1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;
(…)