ECLI:NL:RBDHA:2023:20557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
NL23.29820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en opleggen van dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 december 2023, is het beroep van eiser tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond verklaard. Eiser had op 18 september 2021 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris had niet tijdig beslist. Eiser had eerder op 6 januari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar dit beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlengde beslistermijn op 16 juni 2023 was verstreken en dat de staatssecretaris geen besluit had genomen. De rechtbank heeft besloten dat de staatssecretaris binnen zestien weken na de uitspraak een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft de staatssecretaris ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.29820

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld omdat de staatssecretaris volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 18 september 2021.
De staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
3. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 moet de staatssecretaris binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van dat artikel kan de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
4. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 18 september 2021. Hij heeft eerder op 6 januari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Bij uitspraak van 3 juli 2023 (NL23.565) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, dit beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de beslistermijn nog niet was verstreken op het moment dat de staatssecretaris in gebreke werd gesteld. De met toepassing van WBV 2022/22 verlengde beslistermijn is verstreken op 16 juni 2023. Eiser heeft de staatssecretaris op
12 juli 2023, dus na het verstrijken van die termijn, in gebreke gesteld en vervolgens op
19 september 2023 beroep ingesteld. Niet is gebleken dat de staatssecretaris inmiddels een besluit op de aanvraag heeft genomen. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond.
5. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353), een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat de staatssecretaris alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser.
6. Uit het dossier blijkt dat in het geval van eiser een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden, maar dat hij nog niet is gehoord over zijn asielmotieven. In de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) acht de Afdeling in een dergelijk geval een termijn van zestien weken passend, het 8+8-wekenmodel. Om zowel recht te doen aan het belang van eiser bij een duidelijke beslistermijn, als het belang van de staatssecretaris om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een beslistermijn opleggen van zestien weken. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden dat de staatssecretaris nog een voornemen moet nemen en dat eiser daarop vervolgens nog zijn zienswijze mag geven, voordat de staatssecretaris een besluit neemt. Dit betekent dat de staatssecretaris binnen zestien weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Een beslistermijn van vier weken, zoals door eiser bepleit, acht de rechtbank in het kader van een zorgvuldige besluitvorming niet passend. De rechtbank geeft aan de staatssecretaris mee om de aanvraag van eiser, mede gelet op het tijdsverloop, met de nodige voortvarendheid op te pakken.
7. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de staatssecretaris. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
8. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt de staatssecretaris op binnen zestien weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt.