In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een tewerkstellingsvergunning voor zijn werkgever heeft aangevraagd. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had eerder een tewerkstellingsvergunning verleend voor de periode van 7 augustus 2023 tot 22 januari 2024, maar heeft de aanvraag voor verlenging afgewezen op basis van de 24-wekentermijn die is overschreden. De rechtbank heeft in vergelijkbare zaken deze termijn onverbindend verklaard, omdat deze in strijd is met artikel 15 van de Opvangrichtlijn. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe. Dit betekent dat verzoeker vanaf 22 januari 2024 wordt behandeld alsof zijn werkgever in het bezit is van een tewerkstellingsvergunning. Tevens wordt verweerder opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, in aanwezigheid van mr. S.C. Hak, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.