ECLI:NL:RBDHA:2023:22034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
SGR 22/4904, SGR 22/7392 en SGR 22/859
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beroepen inzake WIA-uitkering en niet-tijdig beslissen door het Uwv

Op 11 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 22/4904, SGR 22/7392 en SGR 23/859. In de eerste zaak, SGR 22/4904, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiseres gegrond is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat eiseres niet op een fysiek spreekuur is gezien rondom de datum in geding. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. In de tweede zaak, SGR 22/7392, heeft de rechtbank het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder inmiddels een beslissing had genomen op het herbeoordelingsverzoek van eiseres. De rechtbank heeft wel de proceskosten vergoed. In de derde zaak, SGR 23/859, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar van eiseres ten onrechte kennelijk ongegrond was verklaard, omdat het primaire besluit was ingetrokken. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen de kosten in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft in alle drie de zaken de proceskosten en griffierechten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/4904, SGR 22/7392 en SGR 23/859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. O.W.G. van Petegem),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: C. Schravesande).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de korpschef van politie, te Apeldoorn (gemachtigde: mr. C.I. Postma).
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres met zaaknummers SGR 22/4904, SGR 22/7392 en SGR 23/859.

Procesverloop

SGR 22/4904 (wijziging WIA-uitkering)
Bij besluit van 23 januari 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) met ingang van 26 april 2020 gewijzigd in een loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 18 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 februari 2022 het besluit van 18 november 2020 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. [1]
Bij besluit van 28 juni 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard in zoverre dat eiseres alsnog is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zijn spreekuur. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan opnieuw vastgesteld dat eiseres per 26 april 2020 (de datum in geding) voor 66,32% arbeidsongeschikt was.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
SGR 22/7392 (niet tijdig beslissen)
Op 21 juli 2022 is door eiseres een verzoek tot herbeoordeling ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2022 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing.
Op 16 november 2022 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.
Bij besluit van 14 december 2022 heeft verweerder eiseres de maximale dwangsom toegekend.
Bij besluit van 18 januari 2023 heeft verweerder bepaald dat eiseres recht heeft op een WIA-uitkering op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2022.
SGR 23/859 (intrekking besluit 2 september 2022)
Bij besluit van 2 september 2022 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiseres laten weten dat eiseres vanaf 1 december 2022 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering op basis van 65-80% arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 19 januari 2023 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard, omdat verweerder het primaire besluit intrekt.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
In alle drie de procedures
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de partner van eiseres en de gemachtigde van eiseres deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om verweerder in de gelegenheid te stellen om een (door de rechtbank en eiseres niet ontvangen) verweerschrift met daarbij gevoegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 december 2022 over te leggen en eiseres in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Nadat geen van de partijen desgevraagd hebben verklaard gebruik te willen maken van hun recht op een nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Geen toestemming voor het delen van medische gegevens
1. De ex-werkgever heeft verklaard als derde-partij aan het geding te willen deelnemen. Eiseres heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met haar ex-werkgever. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat alleen de gemachtigde van de ex-werkgever van de medische stukken kennis mag nemen. De rechtbank zal in de uitspraak geen medische informatie opnemen, om te voorkomen dat de ex-werkgever alsnog kennis neemt van de medische situatie van eiseres.
Achtergrond
2. Eiseres was werkzaam als generalist bij de Politie Hollands Midden voor 38 uur per week toen zij zich op 13 februari 2017 ziek meldde. De aanleiding hiervoor waren problemen in haar persoonlijk leven en incidenten waarmee zij tijdens haar werk te maken kreeg. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder eiseres een loonaanvullingsuitkering op grond van de WIA toegekend. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b rapportages opgesteld. Bij het besluit op bezwaar van 18 november 2020 heeft verweerder eiseres per 26 april 2020 66,32% arbeidsongeschikt verklaard. Eiseres is tegen het besluit van 18 november 2020 in beroep gegaan. De rechtbank heeft op 1 februari 2022 uitspraak gedaan. [2] De rechtbank heeft het besluit van 18 november 2020 vernietigd, omdat niet inzichtelijk is gemaakt waarom eiseres niet door een verzekeringsarts is gezien. Op 7 april 2022 is eiseres alsnog gezien door verzekeringsarts b&b Ramautar. Hij komt in zijn rapport van 20 juni 2022 tot de conclusie dat eiseres ten tijde van het spreekuur weliswaar volledig arbeidsongeschikt lijkt, maar dat niet gesteld kan worden dat dit ook zo was op de datum in geding (26 april 2020). De Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 november 2020 is daarom ongewijzigd van toepassing. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en opnieuw vastgesteld dat eiseres op 26 april 2020 voor 66,32% arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
3. Op 21 juli 2022 heeft eiseres naar aanleiding van het rapport van verzekeringsarts b&b Ramautar van 20 juni 2022 een herbeoordelingsverzoek ingediend. In september 2022 heeft eiseres van verweerder bericht gekregen dat haar loonaanvullingsuitkering loopt tot 1 december 2022. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder bepaald dat eiseres een vervolguitkering krijgt vanaf 1 december 2022. Eiseres heeft tegen het primaire besluit 2 bezwaar gemaakt. Op 12 oktober 2022 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het herbeoordelingsverzoek. Bij brief van 16 november 2022 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. Verweerder heeft op 14 december 2022 de maximale dwangsom toegekend wegens niet tijdig beslissen en heeft vervolgens eiseres uitgenodigd voor een fysiek spreekuur. Bij besluit van 18 januari 2023 heeft verweerder bepaald dat eiseres recht heeft op een WIAuitkering naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2022. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 kennelijk ongegrond verklaard, omdat het primaire besluit 2 wordt ingetrokken. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Beoordeling door de rechtbank
SGR 22/4904 (wijziging WIA-uitkering)
4.1
Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit 1 en voert aan dat de medische beoordeling op een onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Volgens eiseres hebben de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsartsen b&b onvoldoende beperkingen aangenomen in de FML. Eiseres betoogt dat doordat verweerder zelf tijdens de primaire fase, de bezwaarfase en de beroepsfase eiseres niet heeft opgeroepen, of om nadere informatie heeft gevraagd, verweerder het moet doen met de medische informatie die ten tijde van deze fasen zijn ingebracht door eiseres zelf. Zo verwijst eiseres naar de medische beoordeling van haar behandelaar, GZ-psycholoog en psychotherapeut drs. R.M. Kolkena. Eiseres betoogt verder dat, nu de rechtbank het besluit van 18 november 2020 heeft vernietigd op grond van een zorgvuldigheidsgebrek, verzekeringsarts b&b Ramautar de rapportages van primaire verzekeringsarts Broekhuizen (datum: 2 april 2020) en van verzekeringsarts b&b Hebly (datum: 11 november 2020) niet had mogen betrekken in zijn onderzoek. Verzekeringsartsen Broekhuizen en Hebly hebben eiseres namelijk niet op een fysiek spreekuur gezien rondom de datum in geding. Tijdens de bezwaarprocedure en in de beroepsprocedure heeft eiseres gemotiveerd dat het slechter gaat met haar en dat zij toegenomen beperkingen ervaart. De verzekeringsarts b&b Ramautar heeft daarom niet kunnen stellen dat deze beperkingen niet aanwezig waren rondom de datum in geding. Om die reden moet worden uitgegaan van de aanwezigheid van deze beperkingen op basis van de medische beoordeling van Kolkena. Daarom kan de rapportage van verzekeringsarts b&b Ramautar geen stand houden.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat voornoemde rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
4.3
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit 1 niet op een deugdelijke motivering berust. Vaststaat dat eiseres rondom de datum in geding niet door een verzekeringsarts is gezien op een fysiek spreekuur. Pas op 7 april 2022 heeft verzekeringsarts b&b Ramautar eiseres fysiek gezien. Hij heeft toen vastgesteld dat eiseres op dat moment marginaal belastbaar is en volledig arbeidsongeschikt lijkt. In de brief van 28 november 2019 (nader toegelicht in de brief van 11 mei 2022), dus vóór de datum in geding (26 april 2020), geeft Kolkena aan dat eiseres op dat moment reeds was uitbehandeld. Verder zijn er geen aanwijzingen in het dossier te vinden dat de medische situatie van eiseres tussen datum in geding en 7 april 2022 is verslechterd. De motivering van verzekeringsarts b&b Ramautar in de FML van 20 juni 2022 om vast te houden aan de FML van 12 november 2020 bevat bovendien gebreken en onjuistheden.
4.3.1
Zo schrijft de verzekeringsarts b&b Ramautar het volgende: “Ondergetekende heeft vastgesteld dat ten tijde van het onderzoek op 7 april 2022 betrokkene marginaal belastbaar lijkt te zijn waardoor het gesprek voortijdig werd beëindigd vanwege te hoog oplopende spanningen bij betrokkene. Waarom dit op dit moment zo is kan niet afdoende worden verklaard door ondergetekende. Betrokkene is nog altijd niet onder controle of behandeling hetgeen ondergetekende in enige mate bevreemdt gezien de geclaimde ernst van de klachten.” Uit voornoemde brieven van Kolkena volgt echter dat eiseres reeds was uitbehandeld. Bovendien is dit geen onderbouwing om vast te houden aan de FML van 12 november 2020.
4.3.2
De volgende motivering van de verzekeringsarts b&b Ramautar klopt eveneens niet. Hij schrijft: “In principe is toen [in bezwaar] tegemoet gekomen aan het bezwaar van betrokkene met betrekking tot de claim dat er geen wijzigingen waren opgetreden in vergelijking met de beoordeling in 2019.” In het bezwaarschrift van 25 juni 2020 heeft eiseres echter gesteld dat zij maximaal 2 tot 4 uur per dag en maximaal 10 uur per week kan werken, terwijl in de FML van 24 juni en 12 november 2020 is aangenomen dat eiseres 6 uur per dag en maximaal 30 uur per week kan werken. Daarnaast heeft eiseres in het bezwaarschrift van 27 januari 2020 gesteld dat zij sinds 2019 niet meer wordt behandeld voor haar klachten en beperkingen, omdat door haar behandelaar Kolkena is gesteld dat behandeling niet meer wenselijk is en zij dus uitbehandeld is. Verweerder was dus niet tegemoetgekomen aan het bezwaar. Bovendien is de inhoud van het bezwaar niet doorslaggevend voor het vaststellen van de beperkingen van eiseres op de datum in geding.
4.3.3
De verzekeringsarts b&b Ramautar schrijft ook: “Met betrekking tot de prognose kon echter niet mee worden gegaan omdat er werd geclaimd dat de medische situatie afhankelijk was van de lopende procedures, die dus per definitie eindig zijn. Tijdens het spreekuur van 07-04-2022 wordt ook weer duidelijk dat door de lopende procedures er veel spanningen worden ervaren. Het standpunt dat er een stationaire medische gesteldheid aan de orde is kan derhalve niet worden gevolgd.” De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de bezwaar- en beroepsprocedures gestart zijn na de datum in geding. Dat eiseres spanning ervaart van de lopende procedures tijdens het spreekuur van 7 april 2022 is dus ook niet relevant voor de medische situatie van eiseres op de datum in geding. Bovendien is deze stelling van verzekeringsarts b&b Ramautar gebaseerd op een stelling van verzekeringsarts b&b Hebly die weer is gebaseerd op (een naar het oordeel van de rechtbank onjuiste lezing van) een opmerking van Kolkena in haar brief van 28 november 2019. In laatstgenoemde brief schrijft zij “Tijdens de behandeling werd extra druk en stress ervaren door een extern psychiatrisch onderzoek, de UWV keuring en het bericht dat cliënte werd afgekeurd voor werk. Ongewisheid over de toekomst en opzien tegen komende procedures leidden tot toename van spanningsklachten en stemmingsproblemen.” Kolkena schrijft in dezelfde brief echter ook: “Van voortgezette behandeling gericht op traumaverwerking en van farmacotherapie wordt geen verder resultaat verwacht.” De rechtbank leidt uit deze brief niet af dat Kolkena resultaat verwacht van een behandeling als de genoemde druk en stress weggenomen worden. Ook uit de brief van Kolkena van 11 mei 2022 is dat niet af te leiden. In die brief licht Kolkena juist toe dat zij van oordeel is dat eiseres adequaat is behandeld voor haar klachten, maar dat er geen indicatie was dat de restklachten zouden verminderen door het nogmaals ondergaan van de behandeltrajecten, ook omdat zij deze trajecten al meerdere malen doorlopen heeft.
4.3.4
Verzekeringsarts b&b Ramautaur heeft met deze motivering dus niet afdoende onderbouwd dat eiseres op de datum in geding minder beperkingen had dan ten tijde van het spreekuur op 7 april 2022.
4.4
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het medisch onderzoek waarop het bestreden besluit 1 op berust, onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Dit betekent dat eiseres gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit 1 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder moet een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak.
5. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over het arbeidsdeskundige oordeel, behoeft – gelet op het voorgaande – geen bespreking. Verweerder zal immers een nieuwe beslissing op haar bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is geoordeeld. Verweerder zal ten behoeve van dat besluit ook een beoordeling moeten maken van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van eiseres op de datum in geding. Ook bij die beoordeling dient verweerder het oordeel van de rechtbank in acht te nemen.
6. De rechtbank ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Hiervoor verwijst de rechtbank naar r.o. 9 en 12.
SGR 22/7392 (niet tijdig beslissen)
7.1
Eiseres betoogt dat verweerder met het besluit van 18 januari 2023 (bewust) geen volledig en zorgvuldig besluit heeft genomen. Eiseres verzoekt de rechtbank daarom om verweerder onder last van een gerechtelijke dwangsom op te dragen een zorgvuldig, volledig en gemotiveerd besluit te nemen op de aanvraag van 21 juli 2022.
7.2
Uit vaste rechtspraak volgt dat er sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [3] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres met haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar herbeoordelingsverzoek niet meer het resultaat bereiken dat zij met dit beroep probeerde te bereiken, namelijk het nemen van een beslissing. Verweerder heeft bij besluit van 18 januari 2023 immers een beslissing genomen op het herbeoordelingsverzoek van eiseres. De stelling van eiseres dat verweerder bewust een onjuiste en onvolledige beslissing heeft genomen, is een inhoudelijk betoog dat aan de orde kan komen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 januari 2023. Het beroep niet tijdig beslissen ziet uitsluitend op het tijdig beslissen. Daarmee kan niet worden afgedwongen dat een juiste beslissing wordt genomen. [4]
7.4
De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren wegens een gebrek aan procesbelang.
7.5
Omdat eiseres terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, ziet de rechtbank wel aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Hiervoor verwijst de rechtbank naar r.o. 11 en 12
SGR 23/859 (intrekking besluit 2 september 2022)
8.1
Eiseres betoogt dat verweerder het bezwaar van eiseres ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Aangezien met het bestreden besluit 2 het primaire besluit 2 is ingetrokken, had het bezwaar gegrond verklaard moeten worden. Verder stelt eiseres dat haar bezwaar op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit tot intrekking van het primaire besluit 2, omdat zij belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar.
8.2
Op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
8.3
Op grond van artikel 7.15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8.4
Verweerder heeft toegelicht dat hij met het bestreden besluit 2 heeft beoogd het primaire besluit 2 in te trekken, omdat inmiddels was gebleken dat eiseres al per 21 maart 2022 volledig arbeidsongeschikt is. Omdat verweerder geen afzonderlijk besluit tot intrekking heeft genomen, is het primaire besluit 2 naar het oordeel van de rechtbank met het bestreden besluit 2 herroepen. Oorzaak van deze herroeping is een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft eiseres met het primaire besluit 2 immers een vervolguitkering toegekend, terwijl zij al per 1 juni 2022 recht had op een loonaanvullingsuitkering. Verweerder had de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, daarom moeten vergoeden. Eiseres had hier immers om verzocht in haar bezwaarschrift van 15 september 2022. Het bestreden besluit 2 is daarom in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
8.5
Anders dan eiseres stelt, is het bestreden besluit 2 geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Daarmee is immers op haar bezwaar beslist. Zij had ook geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar, nu met het bestreden besluit 2 het primaire besluit 2 werd herroepen.
8.6
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit 2 zal worden vernietigd, voor zover daarin is besloten dat de kosten in bezwaar niet worden vergoed. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder deze kosten moet vergoeden.
8.7
Omdat het beroep gegrond is, zal verweerder ook het griffierecht en de proceskosten in beroep moeten vergoeden. Hiervoor verwijst de rechtbank naar r.o. 9, 10 en 12.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen van eiseres met zaaknummers SGR 22/4904 en SGR 23/859 zijn gegrond. De rechtbank ziet daarom aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De vergoeding voor de proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- bij wegingsfactor 1).
10. De rechtbank ziet aanleiding verweerder ook te veroordelen in de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten in het beroep met zaaknummer SGR 23/859. De vergoeding voor de proceskosten in bezwaar stelt de rechtbank vast op € 597,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde van € 597,- per punt en een wegingsfactor van 1).
11. Het beroep van eiseres met zaaknummer SGR 22/7392 zal niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank ziet echter aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift ter waarde van € 837,- en wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van gering gewicht is, omdat dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn voor het nemen van een beslissing op een aanvraag is overschreden.
12. Daarnaast dient verweerder de door eiseres in deze zaken betaalde griffierechten van in totaal € 150,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 22/4904 en SGR 23/859 gegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 22/7392 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • draagt verweerder in zaaknummer SGR 22/4904 op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit 2 voor zover het de vergoeding van de kosten in bezwaar betreft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 2;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 597,- aan proceskosten in bezwaar aan eiseres;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.929,50 aan proceskosten in beroep aan eiseres;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van € 150,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:922
2.De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:922.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887, r.o. 4.3.
4.Vgl. de uitspraak van de Raad van 14 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1360.