ECLI:NL:RBDHA:2023:2421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
AWB 22/2016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling legesverplichting bij aanvraag verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Algerijnse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het waarborgen van zijn privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De aanvraag werd echter niet in behandeling genomen omdat de eiser de vereiste leges van € 1.086,- niet had betaald en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van deze leges. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de aanvraagfase geen inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand heeft overgelegd, wat noodzakelijk was om aan te tonen dat hij niet in staat was de leges te betalen. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de staatssecretaris om de aanvraag in behandeling te nemen terecht was, omdat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen financiële middelen had of dat hij niet kon beschikken over hulp van derden.

De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op een eerdere uitspraak van het EHRM verworpen, waarin werd gesteld dat de verplichting om leges te betalen niet mag leiden tot een ontneming van toegang tot een effectief rechtsmiddel. De rechtbank concludeerde dat in dit geval geen sprake was van een dergelijke ontneming, aangezien de eiser niet had aangetoond dat hij geen middelen had om de leges te betalen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] ’ niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 29 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 31 maart 2022 beroep ingesteld. Op 3 mei 2022 en 14 september 2022 zijn gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
1.1.
Op 12 mei 2021 heeft eiser een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘privéleven op grond van artikel van het EVRM’ ingediend.
1.2.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft verweerder eiser verzocht om de leges van € 1.086,- te betalen.
1.3.
Bij brief van 3 juni 2021 heeft eiser verweerder laten weten dat hij in de LVV [2] in Groningen verblijft en rond moet komen van € 35,- leefgeld per week. Eiser verzoekt verweerder om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van leges. Eiser heeft een brief bijgevoegd van stichting INLIA, waarin het voorgaande wordt bevestigd en tevens wordt verklaard dat eiser verder geen inkomsten heeft.
1.4.
Bij brief van 17 augustus 2021 heeft verweerder eiser opnieuw verzocht om de leges te betalen. Ten aanzien eisers beroep op vrijstelling van het legesvereiste heeft verweerder aangegeven dat eiser bewijsstukken moet overleggen waaruit blijkt dat hij een lening heeft aangevraagd bij familie, vrienden/kennissen en banken en de resultaten daarvan.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat hij de leges van € 1.086,- niet heeft betaald en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het legesvereiste. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling op grond van artikel 3.34a, onder j, van het VV [3] , omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de leges niet kan betalen. Hij heeft niet de vereiste stukken overgelegd. Zo heeft hij geen inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand overgelegd. Ook heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd die aannemelijk maken dat hij op korte termijn niet in het bezit zal komen van geld waarmee hij de leges kan betalen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen beroep kan doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.
Beroepsgronden
3. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat de weigering om hem vrij te stellen van de legesverplichting in strijd is met het arrest G.R. tegen Nederland van het EHRM [4] van 10 januari 2012 [5] . Hieraan is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte voorbij gegaan. Anders dan verweerder meent, betekent het feit dat hij leefgeld via het LVV ontvangt volgens eiser ook dat er geen sprake is van een andere inkomstenbron. De LVV is een vangnetvoorziening en alleen vreemdelingen die geen eigen inkomen of vermogen hebben en hier ook niet in kunnen voorzien, komen in aanmerking voor de leefgeldregeling. Verder stelt eiser dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Nu het EHRM in een vergelijkbare zaak heeft aangegeven dat niet van de betrokkene gevergd kan worden dat hij aantoont dat hij geen lening kan krijgen, is het bezwaar kansrijk en niet kennelijk ongegrond, aldus eiser. Eiser kan niet sparen van de € 35,- leefgeld per week en zal geen lening terug kunnen betalen. Eiser heeft geen rijke vrienden of kennissen die hem het geld voor de leges kunnen geven. Volgens eiser is het onjuist de toets aan artikel 8 van het EVRM te laten afhangen van het vermogen van de aanvrager of van zijn vrienden en kennissen en is er hierdoor geen toegang tot het recht voor eiser. Dit leidt tot rechtsongelijkheid en een schending van artikel 13 van het EVRM.
3.1.
Bij aanvullende gronden van beroep van 14 september 2022 heeft eiser een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand overgelegd.
Juridisch kader
4. In artikel 3.34a, onder j, van het VV is bepaald dat een vreemdeling die een aanvraag doet voor het verblijfsdoel “verblijf als familie- of gezinslid” en om vrijstelling van leges verzoekt, die daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen, geen leges verschuldigd is.
4.1.
Op grond van paragraaf B1/8.3.2 van de Vc [6] beschouwt verweerder als bewijsstukken dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag onvermogend is om leges te betalen een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van de referent en bewijsstukken die aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent op korte termijn niet in het bezit zullen komen van geld waarmee de leges kunnen worden betaald. Hierbij moet de vreemdeling ook aannemelijk maken dat de vreemdeling en de referent geen beroep kunnen doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder terecht eiser geen vrijstelling heeft gegeven van de legesverplichting en zijn aanvraag buiten behandeling heeft mogen stellen. Niet in geschil is dat eiser bij zijn aanvraag geen leges heeft betaald. De rechtbank verwijst naar twee uitspraken van de ABRvS [7] van 24 december 2013 [8] waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat het beleid van verweerder inzake de vrijstelling van leges niet onredelijk is.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser bij de aanvraag en in bezwaar geen inkomensverklaring van de Raad van de Rechtsbijstand heeft overgelegd. De door eiser in beroep overgelegde inkomensverklaring waaruit blijkt dat eiser geen inkomen en geen vermogen heeft, kan niet worden meegenomen, omdat eiser (reeds) in de aanvraagfase of uiterlijk in de bezwaarfase aannemelijk dient te maken dat hij niet in staat is de leges te voldoen.
5.2.
De enkele stelling dat eiser voor het betalen van de leges geen beroep kan doen op familieleden of andere in aanmerking komende derden, acht de rechtbank onvoldoende. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het geheel geen financiële middelen heeft en daar op geen enkele manier aan kan komen. Dat betekent dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het legesvereiste en verweerder de aanvraag niet inhoudelijk hoefde te beoordelen.
5.3.
Het beroep van eiser op het arrest G.R. tegen Nederland slaagt niet. Uit deze uitspraak volgt dat een vreemdeling door de verplichting om leges te betalen niet de toegang tot een effectief rechtsmiddel mag worden ontnomen. Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De LVV dan wel Stichting INLIA hebben, in tegenstelling tot de gemeente in het arrest G.R. tegen Nederland, niet de bevoegdheden om een uitgebreid inkomensonderzoek te verrichten. Uit de jurisprudentie van de ABRvS [9] volgt voorts dat het legesbeleid van verweerder niet onredelijk is en dat de vreemdeling middels dit beleid geen effectief rechtsmiddel wordt ontnomen.
5.4.
Voorts heeft eiser er op gewezen dat hij eerder in het bezit is geweest van een verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez [10] en er gezien het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 2022 [11] niet langer vanuit kan worden gegaan dat dit een tijdelijk verblijfsdocument is. Naar het oordeel van de rechtbank speelt dit in deze beoordeling geen rol, nu de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM, niet inhoudelijk is beoordeeld. De vraag die in deze zaak voorligt is enkel of verweerder terecht eiser geen vrijstelling heeft gegeven van de legesverplichting en zijn aanvraag buiten behandeling heeft mogen stellen. Deze beroepsgrond faalt.
5.5.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat sprake is van een schending van de hoorplicht. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag inzake bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Landelijke Vreemdelingen Voorziening
3.Voorschrift Vreemdelingen 2000
4.Europees Hof voor de Rechten van de Mens
5.ECLI:CE:ECHR:2012:0110JUD002225107
6.Vreemdelingencirculaire 2000
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
10.ECLI:EU:C:2017:354
11.ECLI:EU:C:2022:639