In deze zaak heeft eiser, een Syrische nationaliteit houder, op 31 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na het indienen van de aanvraag heeft eiser op 5 mei 2022 de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 10 oktober 2022 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Hierdoor is het beroep kennelijk gegrond verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in eerdere uitspraken heeft geoordeeld over de verbindendheid van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet tijdig een besluit neemt op de asielaanvraag, maar dat het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken in strijd is met het Unierecht. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken en heeft bepaald dat de staatssecretaris een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.