In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze volgens eiser niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag van 25 februari 2022. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag op 13 oktober 2022 ingewilligd, maar eiser heeft aangegeven zijn beroep te willen handhaven. De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 behandeld, maar zowel eiser als de staatssecretaris zijn niet verschenen.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris inmiddels een inhoudelijk besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. Eiser heeft geen belang meer bij een beoordeling van dit aspect. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte niet binnen de beslistermijn van zes maanden heeft beslist op de asielaanvraag. De partijen zijn verdeeld over de vraag of de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom aan eiser is verschuldigd.
De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist op een asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 13 oktober 2022, ongegrond is. Eiser krijgt echter een vergoeding voor zijn proceskosten, omdat de staatssecretaris niet op tijd heeft beslist. De staatssecretaris moet deze vergoeding van € 837,00 aan eiser betalen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2022 ongegrond.