ECLI:NL:RBDHA:2023:3229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
NL22.14885 en NL22.14886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.I.H. Kerstens - Fockens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige wegens niet voldoen aan documentatievereiste en hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse onderdaan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige', maar deze aanvraag werd op 13 februari 2022 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond in een besluit van 28 juli 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Tijdens de zitting op 22 februari 2023 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had voldaan aan het documentatievereiste, aangezien hij geen inschrijving bij de Kamer van Koophandel en geen ondernemingsplan had overgelegd. Dit was noodzakelijk om te kunnen beoordelen of zijn bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands belang dienden.

Eiser voerde aan dat de eis voor een ondernemingsplan onterecht was, omdat hij al geruime tijd in Nederland verbleef en bijdroeg aan de economie. De rechtbank oordeelde echter dat de documentatievereisten niet in strijd waren met de standstill-bepaling en dat verweerder terecht had geconcludeerd dat de aanvraag ontoereikend was onderbouwd. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op schending van de hoorplicht, omdat hij in bezwaar de gevraagde stukken niet had overgelegd en zijn bijzondere omstandigheden niet had gepresenteerd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.14885 (beroep) en NL22.14886 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer / voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser en verzoeker], eiser en verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. O. Bousmaha).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1982 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser is van 2011 tot en met 2021 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Hierna heeft hij verschillende aanvragen gedaan voor verblijf in Nederland. In deze procedure gaat het om de aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet heeft voldaan aan het documentatievereiste [1] . Daarom kon geen advies aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat worden gevraagd over de vraag of eiser met zijn arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Verweerder heeft ten onrechte als eis dat een ondernemingsplan moet worden overgelegd. Hij verblijft immers al sinds 2010 in Nederland en draagt sindsdien bij aan de economie. Daarbij verwijst eiser ook naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2022 [2] , waaruit volgt dat voor bestaande ondernemingen niet is vereist dat er een ondernemingsplan wordt overgelegd. Verder doet eiser als Turkse onderdaan een beroep op de standstill-bepaling [3] . Tot slot heeft verweerder door hem niet te horen over zijn onderneming de hoorplicht geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Documentatievereiste
4. Eiser heeft een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning die verband houdt met het verrichten van arbeid als zelfstandige. Dit betekent dat het aan eiser is om deze aanvraag met de nodige stukken te onderbouwen en aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een levensvatbare onderneming met een wezenlijk Nederlands belang voldoet. Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [4] volgt dat verweerder van eiser mag verwachten dat hij zijn aanvraag onderbouwt volgens de vereisten die in het beleid [5] zijn gesteld. Uit vaste jurisprudentie [6] volgt eveneens dat de gestelde documentatievereisten niet in strijd zijn met de standstill-bepaling. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat eiser niet alle gevraagde documentatie heeft overgelegd. Zowel bij de aanvraag als in bezwaar zijn geen inschrijving van de Kamer van Koophandel (KvK) en ondernemingsplan overgelegd. Verweerder heeft dan ook - onder verwijzing naar het documentatievereiste - terecht de conclusie getrokken dat door het ontbreken van de KvK-inschrijving en een ondernemingsplan met onderbouwende stukken dat ziet op het bedrijf van eiser, de minister van Economische Zaken en Klimaat niet kan beoordelen of met de bedrijfsactiviteiten van eiser een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
4.2.
Het beroep van eiser op de uitspraak van 19 augustus 2022, leidt niet tot een ander oordeel, nu er geen sprake is van gelijke gevallen. In die zaak ging het namelijk om een vreemdeling met de status van langdurig ingezetene, zodat het beoordelingskader zoals vastgelegd in de Richtlijn 2003/109/EG van toepassing was. In onderhavig geval heeft eiser weliswaar al geruime tijd rechtmatig verbleven in Nederland, maar is hij niet in het bezit van de status langdurig ingezetene. Daarom is een ander toetsingskader van toepassing.
4.3.
Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij een reeds jaren bestaande onderneming heeft overgenomen, waarin hij voor de overname al geruime tijd werkzaam was. Om die reden leek het weinig zinvol om een ondernemingsplan in te dienen. Hoewel dit wel degelijk relevante omstandigheden zijn die bij een beoordeling als de onderhavige zouden moeten worden betrokken, is de rechtbank van oordeel dat nu deze omstandigheden pas voor het eerst op zitting naar voren zijn gebracht en in het geheel niet zijn onderbouwd, in deze procedure niet meer tot een ander oordeel kunnen leiden. Daarbij wijst de rechtbank er ook op dat zowel het bezwaar- als het beroepschrift slechts in algemene bewoordingen zijn gesteld, en in het geheel niet op deze situatie van eiser zijn toegespitst. Dat de rechtbank in deze procedure niets meer met deze omstandigheden kan doen, neemt evenwel niet weg dat indien eiser deze omstandigheden bij een eventuele nieuwe aanvraag onderbouwd naar voren zou brengen, dit voor verweerder reden zou kunnen zijn om eiser te horen en verweerder, zoals ook in de uitspraak van 19 augustus 2022 is meegegeven, niet alleen naar de strikte voorschriften, maar ook naar de bedoeling van de wetgever zou kijken bij de beoordeling van de aanvraag.
Hoorplicht
5. Dat verweerder de hoorplicht zou hebben geschonden, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in het primaire besluit aangegeven op welke punten de aanvraag ontoereikend is onderbouwd. Nu eiser in bezwaar de gevraagde stukken niet heeft overgelegd en, zoals overwogen onder punt 4.3. zijn persoonlijke, bijzondere omstandigheden niet naar voren heeft gebracht, mocht verweerder ervan uitgaan dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen in bezwaar kon afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens - Fockens, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Zie de uitspraak van de rechtbank den Haag van 19 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9917.
3.Artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326.
5.Zie paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:521.