ECLI:NL:RBDHA:2023:3312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
NL23.3847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft een asielaanvraag ingediend, maar zijn aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris stelt dat eiser sinds 2 april 2021 internationale bescherming geniet in Bulgarije, waardoor hij een sterkere band met dat land heeft dan met Nederland. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft de zaak op 9 maart 2023 behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat de situatie voor statushouders in Bulgarije in strijd is met internationale verdragen, zoals het EVRM en het EU-Handvest. Hij heeft verwezen naar rapporten en eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de situatie in Bulgarije voor statushouders zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden toegepast.

De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich voldoende heeft ingespannen om zijn rechten als statushouder te effectueren. Ook zijn stellingen over pushbacks en het risico op intrekking van zijn verblijfsstatus zijn niet onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3847

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL23.3848.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek, op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . In Bulgarije en België staat eiser geregistreerd met de geboortedatum [geboortedatum 1] . In hun bericht van 3 januari 2023 hebben de Belgische autoriteiten medegedeeld dat eiser bij zijn aanmelding als geboortedatum [geboortedatum 2] heeft opgegeven, maar dat hij na een botonderzoek volwassen is verklaard en dat zijn leeftijd is aangepast naar [geboortedatum 1] , zijnde de leeftijd waaronder hij ook staat geregistreerd in Bulgarije. Deze geboortedatum is derhalve ook aangehouden in de Nederlandse systemen. Eiser heeft op 1 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser sinds 2 april 2021 in Bulgarije internationale bescherming geniet. Om die reden heeft eiser volgens verweerder een sterkere band met Bulgarije dan met Nederland en is het redelijk dat eiser naar dat land terug moet (vgl. artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000; Vb 2000). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en dat daarom niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte blijft volhouden dat Bulgarije zich aan haar internationale verplichtingen houdt. Volgens eiser is de situatie voor statushouders in Bulgarije in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Ter onderbouwing hiervan heeft eiser onder meer verwezen naar het Asylum Information Database (AIDA) rapport van 23 februari 2022 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 oktober 2022 in de zaken NL22.4687, NL22.4689, NL22.4972 en NL22.4974 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11129). Verder heeft eiser vragen overgelegd van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aan de staatssecretaris en de vreemdelingen in zaken waarin de ABRvS, vooruitlopend op een zitting, wenst te worden ingelicht.
4. Niet in geschil is dat eiser sinds 2 april 2021 in Bulgarije internationale bescherming heeft gekregen en dat hem een Bulgaars (vluchtelingen) paspoort is verstrekt, geldig van 13 mei 2021 tot 9 april 2024. De enkele stelling van eiser dat niet zondermeer mag worden aangenomen dat hij nog internationale bescherming geniet, is – mede gelet op een gebrek aan concrete onderbouwing van deze stelling – onvoldoende om aan te nemen dat de subsidiaire beschermingsstatus van eiser zou zijn ingetrokken. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat daar waar het gaat om terugkeer van statushouders naar Bulgarije niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. De vraag of verweerder er terecht van uitgaat dat de situatie in Bulgarije voor statushouders niet van dien aard is dat sprake is van een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige situatie is door de ABRvS beantwoord op 16 december 2021. Op grond van de in die zaak overgelegde stukken is geoordeeld dat de omstandigheden in Bulgarije niet zodanig zijn dat statushouders structureel, op grote schaal en voor langere periodes, het reële risico lopen dat zij geen toegang hebben tot fundamentele behoeften, zoals onderdak en eten. Daarom lopen statushouders bij terugkeer naar Bulgarije geen reëel risico op schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM (ECLI:NL:RVS:2021:2857, r.o. 7.1.). De verwijzing naar het meest recente rapport van AIDA en hetgeen overigens nog is aangevoerd geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen (zie ook: de uitspraak van de ABRvS van 31 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3111). Uit de aangehaalde bronnen blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een wezenlijke verslechtering van de situatie voor statushouders bij terugkeer naar Bulgarije sinds de uitspraak van de Afdeling op 16 december 2021. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval anders is.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Verweerder merkt terecht op dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om zijn rechten als statushouder te effectueren. De rechtbank wijst in dit verband naar eisers verklaringen waaruit blijkt dat hij op 2 april 2021 internationale bescherming kreeg en dat hij eind mei, begin juni 2021 Bulgarije heeft verlaten, maar dat hij niet heeft geprobeerd werk te vinden en ook niet op zoek is geweest naar organisaties of instanties die vluchtelingen ondersteunen bij het zoeken naar werk.
7. Eiser noemt pushbacks aan de grenzen van Bulgarije als reden waarom niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, maar stelt niet, en dit is de rechtbank ook niet gebleken, dat statushouders te maken krijgen met pushbacks, zodat ook daarin geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
8. Eiser stelt tot slot dat hij het risico loopt dat zijn verblijfsstatus bij terugkeer wordt ingetrokken, vanwege een wetswijziging uit 2020 waarbij het mogelijk wordt gemaakt de
verleende internationale bescherming stop te zetten dan wel in te trekken. Onduidelijk is in welke gevallen zich dit voordoet. Daarom had verweerder zich ervan moeten verzekeren dat de verblijfstatus van eiser niet is ingetrokken. Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat in het geval van eiser noch uit zijn relaas nog uit landeninformatie blijkt dat hij het risico loopt op intrekking van zijn status. Uit het AIDA-rapport van 23 februari 2022 volgt dat beëindiging of intrekking van de verblijfsstatus aan de orde kan zijn als een vreemdeling heeft nagelaten zijn identiteitsdocument te vernieuwen. Eiser beschikt evenwel nog over een geldige verblijfsvergunning tot en met 9 april 2024.
9. Het standpunt van verweerder dat eiser in het bezit is van een door Bulgarije verstrekte verblijfsvergunning op grond van internationale bescherming en dat de band die hij met Bulgarije heeft daarom sterker is dan de band met Nederland (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, r.o. 4.3. en 4.4) is door eiser niet gemotiveerd betwist.
10. Het beroep is ongegrond. Er bestaat daarom geen aanleiding voor een vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.