ECLI:NL:RBDHA:2023:3324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
NL23.5955
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van familieomstandigheden en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft tegen het besluit van 27 februari 2023 beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 10 maart 2023, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat zijn familieomstandigheden niet zijn meegenomen in de beoordeling van de maatregel, terwijl hij familie heeft in Spanje, Duitsland en Italië. De staatssecretaris heeft echter gesteld dat eiser nooit heeft aangegeven dat hij naar zijn familie wil of dat zijn familieomstandigheden relevant zijn voor zijn inbewaringstelling.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er risico's zijn dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Bovendien heeft eiser niet voldoende meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn en dat er geen reden was om een lichter middel toe te passen. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de onrechtmatigheid van de maatregel zouden kunnen aantonen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, in aanwezigheid van griffier mr. V. Vegter, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5955

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 10 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. O. Ajdid. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting lichte gronden 4a en 4b laten vallen.
2. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser stelt dat verweerder zijn familieomstandigheden bij de beoordeling van de maatregel van bewaring had moeten betrekken. Tijdens het vertrekgesprek in de ochtend van 27 februari 2023 heeft eiser aangegeven dat hij familie heeft in Spanje en Duitsland. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring op 27 februari 2023 heeft eiser verklaard over familie in Italië. Het is volgens eiser aan verweerder om hier verder over door te vragen. Nu verweerder zijn familieomstandigheden niet bij oplegging van de maatregel heeft betrokken, is de maatregel van bewaring volgens eiser onrechtmatig.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser nooit heeft aangegeven dat hij naar zijn familie wil of dat hij zijn familie nodig heeft. Het is aan eiser om aan te geven in hoeverre zijn familieomstandigheden zijn inbewaringstelling zou belemmeren. Verweerder verwijst in dit kader naar het de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (de Afdeling) van 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:224. Verweerder heeft de familieomstandigheden van eiser daarom ook niet bij de afweging over het lichter middel betrokken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser dit voortraject niet heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
4.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt. Van het procesdossier maakt deel uit een beschikking van 14 februari 2022 waarin eisers asielaanvraag is afgewezen en waarin tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen. Eiser heeft verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van geldige identiteitsdocumenten en heeft ook niet aannemelijk gemaakt te beschikken over grensoverschrijdingsdocumenten. Verder heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door voorafgaand aan zijn asielaanvraag vijf dagen in Nederland te verblijven zonder zich te melden en door op 26 januari 2022 met onbekende bestemming te vertrekken. Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij op (voor het eerst) 14 februari 2022 een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg aan heeft gegeven. Voorts heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nu hij verklaard heeft nooit iets te hebben ondernomen om in het bezit te komen van documenten waaruit zijn identiteit blijkt. Ook heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser heeft aangegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Eiser heeft verklaard niet te begrijpen waarom hij moet terugkeren naar Marokko en heeft aangegeven Nederland te willen verlaten om naar familie in Italië te gaan. Verder is eiser in Nederland niet ingeschreven in het BRP en heeft hij ook niet op een andere manier aangetoond over een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland te beschikken. Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft, waar vereist, ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank het van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Daarbij is ook van belang dat eiser heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Marokko. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder heeft hierbij voldoende betrokken dat eiser heeft aangegeven last te hebben van stress en van zijn nier en dat hij medicatie gebruikt en hiertoe aangegeven dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum gelijkwaardig zijn aan de medische voorzieningen in de vrije maatschappij. Voorts stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewaring invloed heeft op het familieleven van eiser. Met verweerder acht de rechtbank het in dit kader van belang dat eiser op geen enkele wijze heeft aangegeven in hoeverre de inbewaringstelling hem beperkt in zijn contact met zijn familie en in hoeverre dit contact van belang is voor eiser. Ook ter zitting heeft eiser - desgevraagd - niets concreet gemaakt. De rechtbank ziet voorts geen reden om te oordelen dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn familieomstandigheden naar voren te brengen voorafgaand aan de inbewaringstelling.
4.4.
Verweerder heeft op dag vier van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het aanvragen van een laissez-passer (lp) bij de Marokkaanse autoriteiten. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de Afdelingsuitspraak van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om anders te oordelen.
4.5.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2672.
4.6.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.