ECLI:NL:RBDHA:2023:3554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
NL23.1692 en NL23.1694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en medische zorg voor Iraakse Jezidi's

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 maart 2023, zijn eisers, een Iraaks echtpaar, in beroep gegaan tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van hun aanvragen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld en vastgesteld dat eisers eerder in Duitsland om internationale bescherming hadden gevraagd.

Eisers voerden aan dat de procedure niet eerlijk was verlopen, omdat zij niet adequaat konden reageren op de aanmeldgehoren. De rechtbank oordeelde echter dat de procedure correct was gevolgd en dat er geen strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Daarnaast stelden eisers dat hun medische situatie, waaronder suikerziekte en depressieve klachten, een reden was om hun aanvragen in Nederland te behandelen. De rechtbank oordeelde dat Duitsland, als verantwoordelijk land, ook de nodige medische zorg zou bieden en dat er geen reden was om aan te nemen dat dit niet het geval zou zijn.

Verder voerden eisers aan dat Jezidi's uit Irak in Duitsland geen asiel zouden krijgen, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat er een reëel risico op indirect refoulement bestond. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de aanvragen niet in behandeling genomen hoefden te worden en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en het interstatelijke vertrouwensbeginsel met betrekking tot asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.1694 en NL23.1692

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] en [eiseres] , eisers,

van Iraakse nationaliteit
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

Bij besluiten van 18 januari 2023 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd en tezamen met de zaken NL23.1695 en NL23.1693, op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Ahmad. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eisers hebben op 18 augustus 2022 een asielaanvraag gedaan in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eisers op 19 december 2017 in Duitsland om internationale bescherming hebben gevraagd.
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eisers voeren allereerst aan dat de voornemens en de verslagen van de aanmeldgehoren gelijktijdig zijn verzonden. Hierdoor is het niet mogelijk geweest om op de inhoud van de aanmeldgehoren te reageren. De correcties en aanvullingen zijn daardoor niet meegenomen in de voornemens. Door dit handelen van verweerder is er een mogelijkheid om te reageren verloren gegaan, waardoor er geen eerlijke procedure heeft plaatsgevonden. Er is dus in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehandeld.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen doel treft. Uit art. 3:109c lid 8 en 3.109ca lid 8 het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat correcties en aanvullingen in deze procedure gelijktijdig met de zienswijze kunnen worden ingediend. Verweerder heeft deze gebruikelijke werkwijze gehanteerd. Er is geen sprake van strijd met artikel 6 EVRM. Daarbij hebben eisers overigens niet aannemelijk gemaakt dat zij door deze werkwijze in hun belangen zijn geschaad nu hetgeen eisers hebben aangevoerd door verweerder is meegenomen in de besluitvorming.
4. Daarnaast voeren eisers aan dat zij ziek zijn. Eiser heeft suikerziekte en eiseres heeft een hernia en lijdt aan depressieve klachten. Eisers menen dat Nederland hun verzoeken om internationale bescherming, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, om humanitaire redenen in behandeling moet nemen. Ter onderbouwing van dit standpunt is het medisch dossier van eiseres overgelegd.
4.1.
Verweerder mag er in beginsel op vertrouwen dat, wanneer Duitsland ermee heeft ingestemd om eisers op grond van de Dublinverordening terug te nemen, dit land zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Duitsland is gebonden aan dezelfde internationale verplichtingen als Nederland en er is geen reden om aan te nemen dat Duitsland zich daar niet aan zal houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er van mag worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Nederland, dat de medische klachten van eisers in dat land behandeld kunnen worden en dat eisers na aankomst in Duitsland toegang hebben tot de nodige behandeling.
4.2.
Voor zover eisers een beroep doen op het arrest C.K. tegen Slovenië [2] , overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest C.K. volgt dat bij de vraag of in de verantwoordelijke lidstaat passende medische zorg aanwezig is, het interstatelijke vertrouwensbeginsel een grote rol speelt. Volgens dit beginsel bestaat een sterk vermoeden dat asielzoekers in de lidstaten die gebonden zijn aan de Opvangrichtlijn passende medische zorg ontvangen. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat niet van dit beginsel uit kan worden gegaan in dit geval. Verder volgt uit het arrest C.K. dat het aan eisers is om met medische stukken aan te tonen dat hun overdracht een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van hun medische situatie inhoudt. In dit geval is enkel het medisch dossier van eiseres overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de overgelegde medische stukken geen reden geven om te concluderen dat er voor eisers sprake is van een situatie zoals bedoeld in het arrest C.K.
5. Verder voeren eisers aan dat in Duitsland geen asiel wordt verleend aan Jezidi uit Irak omdat Duitsland hen in algemene zin geen bescherming biedt. Dit blijkt uit de overgelegde uitspraak van 29 juli 2022 van het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen in hun zaken. Ook geven advocaten aan dat doorprocederen geen zin heeft. Daarnaast blijkt uit drie overgelegde uitspraken van Oberverwaltungsgerichten dat er in Duitsland geen kans is op een verblijfsvergunning voor Jezidi. Eisers stellen dat Jezidi uit Irak in Nederland wel een verblijfsvergunning krijgen. Als eisers teruggestuurd worden naar Duitsland is er gevaar voor indirect refoulement, omdat zij door Duitsland waarschijnlijk teruggestuurd worden naar Irak, terwijl zij in Nederland wel een verblijfsvergunning zouden krijgen. Daarom dient Nederland de aanvraag van eisers in behandeling te nemen.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022 [3] is het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. De Afdeling heeft overwogen dat het uitgangspunt blijft dat verweerder er vanuit mag gaan dat in lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Om dat te doen moet een vreemdeling voldoen aan twee voorwaarden. Hij moet allereerst aannemelijk maken dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Verder moet hij concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst. In de tweede plaats kan een vreemdeling het ontbreken van bescherming door de rechter in de verantwoordelijke lidstaat aannemelijk maken door algemene informatie over te leggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat niet effectief is. Als een vreemdeling aan zijn bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om alle twijfel over een mogelijk reëel risico bij overdracht weg te nemen.
5.2.
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld of eisers aan de bewijslast hebben voldaan en of het aan verweerder was geweest om alsnog alle twijfels over een mogelijk risico op indirect refoulement weg te nemen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door een verschil in beschermingsbeleid een reëel risico op indirect refoulement lopen bij overdracht aan Duitsland. Het verwijzen naar enkele (onvertaalde) uitspraken en het stellen dat de situatie voor Jezidi uit Irak in Nederland gunstiger wordt beoordeeld dan in Duitsland maakt niet aannemelijk dat eisers op grond van het algemene beschermingsbeleid in Duitsland geen internationale bescherming zullen krijgen, zodat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen beide landen. Daarbij komt dat uit de uitspraak van het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen blijkt dat er in Duitsland een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden. Ook in Nederland vindt een individuele toets plaats. Het is dus niet zo dat op voorhand duidelijk is dat een vreemdeling met een Jezidi achtergrond in Duitsland op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt. Er vindt immers een individuele beoordeling plaats. Ook wanneer er wel een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid zou worden aangenomen, is dat alleen niet voldoende om een tekortkoming in de Duitse asielprocedure aannemelijk te maken. Daarvoor is noodzakelijk dat de vreemdeling ook concrete aanknopingspunten overlegt dat de hoogste Duitse rechter het in Duitsland geldende beschermingsbeleid inhoudelijk niet afkeurt. Eisers hebben geen uitspraak van de hoogste rechter van Duitsland in hun situatie overgelegd. Ook is er geen algemene informatie overgelegd waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in Duitsland niet effectief is. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt te voldoen aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de voornoemde uitspraak van de Afdeling. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.ECLI:EU:C:2017:127
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:1864.