ECLI:NL:RBDHA:2023:3714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
NL23.2667
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening; overnameverzoek en internationale verplichtingen van Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Libanese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de termijn voor het indienen van een verzoek om overname is overschreden en dat er risico's zijn voor zijn gezondheid bij overdracht naar Frankrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het verzoek om overname niet is overschreden, aangezien de aanvraag op 12 juli 2022 is ingediend en het verzoek om overname op 30 augustus 2022 is gedaan. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat er geen sprake is van een reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd voor een afhankelijkheidsrelatie met zijn broer in Nederland, wat een uitzondering op de Dublinverordening zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2667

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Libanese nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 6 februari 2023 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. De voorlopige voorziening is geregistreerd onder zaaknummer NL23.2668. Hierop zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.2668, op 13 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 12 juli 2022 een asielaanvraag gedaan in Nederland. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat eiser op 19 april 2022 door Frankrijk in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, welke geldig was van 20 mei 2022 tot en met 3 augustus 2022.
1.1.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 31 augustus 2023 bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek op 31 oktober 2022 aanvaard.
2. Eiser betoogt dat de termijn voor het indienen van een verzoek om overname is overschreden, nu eiser zich al op 18 juni 2022 in Nederland heeft aangemeld voor het indienen van een verzoek om internationale bescherming. Eiser meent dat er geen verschil bestaat tussen een EU-Vis-treffer en een Eurodac-treffer, zodat verweerder vanaf 18 juni 2022 twee maanden de tijd had om Frankrijk te verzoeken tot overname. Het verzoek tot overname is echter pas op 30 augustus 2022 gedaan.
2.1.
Op grond van artikel 21, eerste lid, eerste alinea, van de Dublinverordening wordt een verzoek om overname, indien dat is gebaseerd op ander bewijs dan een zogeheten Eurodac-treffer, zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming gedaan. Indien binnen die termijn geen verzoek om overname is gedaan, is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een termijnoverschrijding van het verzoek om overname aan Frankrijk. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er geen asielaanvraag van 18 juni 2022 bekend is en ook geen loopbrief, maar enkel een asielaanvraag (M35-H) van 12 juli 2022. De termijn vangt, op grond van hetgeen in de Dublinverordening is bepaald, aan op het moment van indiening van het verzoek om internationale bescherming. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak sprake is van een EU-vis-treffer en niet van een Eurodac-treffer, zodat verweerder drie maanden heeft om een claim te leggen. Tussen de indiening van het verzoek om internationale bescherming op 12 juli 2022 en de indiening van het verzoek om overname op 30 augustus 2022 is een periode van minder dan drie maanden verstreken. De rechtbank stelt overigens vast dat ook als 18 juni 2022 als startdatum zou worden gehanteerd, het verzoek op 30 augustus 2022 binnen de termijn van drie maanden is gedaan. Er is derhalve geen sprake van termijnoverschrijding.
3. Eiser heeft zicht voorts op het standpunt gesteld dat er sprake is van een risico als bedoeld in artikel 4 van het EU-Handvest. [2] Hiervan kan sprake zijn als het gaat om een asielzoeker met een bijzonder slechte gezondheidstoestand en een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid door de overdracht. Eiser beroept zich ter onderbouwing van dit standpunt op het C.K.-arrest. [3] Gelet op de overvolle opvanglocaties in Frankrijk, zal eiser bovendien niet voor passende opvang in aanmerking komen, temeer nu eiser voor zijn medische aandoening specialistische hulp nodig heeft. De Nederlandse autoriteiten kunnen daarom niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan en moeten eerst onderzoeken of eiser passende opvang zal krijgen. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar een tweetal artikelen.
3.1.
Eiser stelt voorts dat, vanwege de bijzondere, persoonlijke omstandigheden, een overdracht aan Frankrijk zal leiden tot een onevenredige hardheid. Eiser is hartpatiënt. Daarvoor heeft hij ondersteuning nodig van zijn broer die in Nederland woont. Er is ook sprake van een emotionele band met zijn broer. Voorts is van belang dat eiser heeft aangegeven geen reden tot leven te hebben als hij overgedragen wordt aan Frankrijk. Verweerder heeft er ten onrechte van afgezien om eiser medisch te laten onderzoeken voordat hij het overdrachtsbesluit nam. Redenen waarom verweerder de asielaanvraag in behandeling zou moeten nemen, op grond van artikel 16 of 17, eerste lid, van de Dublinverordening of in ieder geval een medisch onderzoek moet laten uitvoeren. Eiser wijst ter onderbouwing op zijn patiëntdossier, waaruit volgt dat hij bloedverdunners krijgt zodat kan worden voorkomen dat hij stolsels krijgt die een hartinfarct veroorzaken. Ook staat hij onder controle van een arts.
4. Het uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juni 2021 en van 9 maart 2022 [4] . Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit anders is en met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [5] en artikel 4 van het Handvest omdat de Franse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld door tekortkomingen bij de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 [6] .
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft (de gemachtigde van) eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd ten aanzien van de opvang en de medische zorg en met de bronnen waarnaar hij heeft verwezen, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat Frankrijk niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet of dat de drempel uit het hiervoor genoemde Jawo-arrest wordt gehaald of overschreden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het enkele gegeven dat Frankrijk een strenger beleid gaat voeren niet betekent dat eiser hier (als Dublinclaimant) last van zal ondervinden. Eiser heeft daadwerkelijk medicatie nodig en er is geen sprake van een frauduleuze aanvraag. Dat eiser mogelijk zijn eigen medicatie zal moeten voorschieten, maakt niet dat hij die medicatie niet zal krijgen. Bovendien zien de artikelen niet op de situatie van Dublinclaimanten. Eiser zal op een legale manier worden overdragen aan Frankrijk. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat de Franse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling wordt genomen overeenkomstig de internationale verplichtingen en relevante Europese richtlijnen. Bij voorkomende problemen in de asielprocedure, opvangvoorzieningen, medische zorg of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover te klagen bij de (hogere) Franse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Franse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel het zoeken van hulp bij voorbaat zinloos is.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening die bij overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand, zoals bedoeld in het arrest C.K. e.a. tegen Slovenië [7] . Daartoe acht de rechtbank de overgelegde medische informatie, het patiëntdossier, onvoldoende. Uit het patiëntdossier volgt dat eiser (waarschijnlijk) in 2014 een hartinfarct heeft gehad en nu medicatie krijgt voor zijn cholesterol. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij (ook) bloedverdunners krijgt. Verder heeft eiser last (gehad) van nierstenen en is daarvoor geopereerd en is hij slechthorend. Uit het patiëntdossier volgt niet dat sprake is van psychiatrische problematiek (suïcide) en ook heeft eiser hier geen nadere informatie over verschaft. De rechtbank stelt vast dat geen verklaring is overgelegd van een medisch behandelaar, waaruit blijkt dat eiser vanwege het gegeven dat hij hartpatiënt is of suïcidaal is niet kan worden overgedragen aan Frankrijk. Verder blijkt niet uit het dossier dat eiser momenteel onder specialistische behandeling staat of deze behoeft. Er zijn op dit moment dus geen aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidstoestand, als bedoeld in C.K. tegen Slovenië. Verweerder heeft gelet op het voorgaande ook geen aanleiding hoeven zien om eiser medisch te laten onderzoeken. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat de medische zorg in Frankrijk vergelijkbaar is met die in Nederland. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de voor hem benodigde zorg in Frankrijk niet kan krijgen. Daarom is ook niet aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Daar komt bij dat verweerder de Franse autoriteiten informeert over de medische situatie van eiser. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat eiser ook na overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen.
4.3.
Ten aanzien van eiser beroep op artikel 16 van de Dublinverordening, overweegt de rechtbank dat er voor toepassing van dat artikel sprake dient te zijn van een afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de familieband met eisers broer vast staat. Eiser heeft echter niet met stukken onderbouwd dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Uit het patiëntdossier volgt dat de broer van eiser heeft vertolkt omdat de tolk Arabisch niet bereikbaar was en dat eiser graag naar het ziekenhuis in Zoetermeer wil omdat zijn broer daar woont en hij dan makkelijk naar het ziekenhuis kan omdat zijn broer dan met hem mee kan. De rechtbank acht gelet op het voorgaande dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. De broer vervult immers niet een unieke positie als zorgverlener die niet, of zeer moeilijk te vervangen is [8] , noch is zijn aanwezigheid vereist voor het verkrijgen van medicatie of het slagen van een eventuele behandeling. Het is begrijpelijk dat eiser wenst bij zijn broer te blijven, maar dat maakt niet dat toepassing kan worden gegeven aan artikel 16 van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Verweerder heeft in de omstandigheden van eiser geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken en het asielverzoek van eiser in behandeling had moeten nemen. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat niet gebleken is van omstandigheden die zodanig zijn dat overdracht in dit geval van onevenredige hardheid zou getuigen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
5.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.ECLI:EU:C:2019:2018.
7.ECLI:EU:C:2017:217.
8.Vergelijk uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2296, van 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4356 en van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064.