In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Egyptische nationaliteit houder, met terugwerkende kracht. Eiser had een verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij een referent. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 28 april 2022 besloten om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, met terugwerkende kracht per 8 december 2021, na een melding van de referent dat de relatie was verbroken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 11 oktober 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 16 maart 2023 heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat de intrekking met terugwerkende kracht onterecht is, en dat dit gevolgen heeft voor zijn werk, omdat hij zonder verblijfsvergunning komt te staan. Eiser heeft ook gesteld dat hij ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er problemen zijn ontstaan door de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de wetgever de mogelijkheid heeft gegeven om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, mits niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.