ECLI:NL:RBDHA:2023:4036

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
NL22.22426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor vreemdeling met strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van tien jaar, opgelegd aan een vreemdeling die veroordeeld is voor meerdere zedendelicten. De eiser, die sinds 2009 in Nederland verblijft, had een verblijfsvergunning op basis van zijn huwelijk en later op basis van zijn minderjarige zoon. Echter, na een veroordeling in 2021 voor ernstige misdrijven, waaronder verkrachting en mishandeling, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloten tot een terugkeerbesluit naar Ghana en een inreisverbod. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser beoordeeld, waaronder de verminderd toerekeningsvatbaarheid en de belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had dat het persoonlijke gedrag van de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank volgde de staatssecretaris in de afweging dat de belangen van de bescherming van de openbare orde zwaarder wegen dan het belang van de eiser bij het uitoefenen van zijn familie- en privéleven in Nederland. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregelen rechtmatig waren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22426

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.C. Stoop),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Vanwege betalingsonmacht is eiser vrijgesteld van het betalen van griffierecht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank beoordeelt de oplegging aan eiser van het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. Het terugkeerbesluit houdt in dat eiser dient terug te keren naar Ghana en dat hij de Europese Unie (EU) onmiddellijk moet verlaten. Het inreisverbod houdt in dat eiser de EU tien jaar niet mag inreizen, te rekenen vanaf de datum waarop hij de EU heeft verlaten.
1.1.
Eiser verblijft naar eigen zeggen sinds december 2009 in Nederland. Met ingang van 20 december 2010 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote. De vergunning is aansluitend verlengd tot 20 december 2016. Op 13 januari 2013 is de zoon van eiser geboren. Nadien is het huwelijk verbroken. De beperking van de vergunning van eiser is gewijzigd naar verblijf bij zijn zoon, op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldig van 14 juli 2016 tot 14 juli 2021.
1.2.
Bij vonnis van de meervoudige kamer van rechtbank Midden-Nederland van 22 september 2021 is eiser veroordeeld voor verkrachting, mishandeling, een poging tot zware mishandeling en tweemaal voor aanranding. De rechtbank heeft eiser verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Aan het vonnis liggen onder meer een Pro Justitia rapport, opgemaakt door het Pieter Baan Centrum (PBC) van 10 maart 2021, en een reclasseringsadvies van 30 juni 2021 ten grondslag. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar en 6 maanden en de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. [1] De veroordeling is onherroepelijk.
1.3.
Op 25 maart 2022 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod uit te vaardigen.
1.4.
Eiser heeft een zienswijze ingebracht.
1.5.
Op 9 juli 2022 is eiser door verweerder gehoord. Eiser heeft onder meer verklaard dat hij geen contact meer heeft met zijn zoon sinds hij in detentie zit, maar dat hij voor die tijd contact had volgens de omgangsregeling en hem ieder weekend zag. Verder heeft eiser verklaard dat hij al 12 jaar in Nederland verblijft, dat hij geprobeerd heeft de Nederlandse taal te leren, dat hij hier zou willen blijven, het contact met zijn zoon wil herstellen en dat hij zou willen werken. Ook heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij familie in Ghana heeft wonen, waaronder zijn ouders, broers en zussen.
2. Verweerder heeft aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd, een vertrektermijn onthouden en aan hem een (zwaar) inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser, gelet op zijn persoonlijke gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de artikelen 6, eerste lid, en 11 van de Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), de artikelen 62, tweede lid, en 66a, eerste en zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden vindt verweerder van onvoldoende gewicht om van het inreisverbod af te zien. Tot slot valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM volgens verweerder in het nadeel van eiser uit.
3. Eiser kan zich hier niet mee verenigen. Op wat namens hem in beroep is aangevoerd gaat de rechtbank, voor zover van belang, hierna in.
Terugkeerbesluit/inreisverbod
4. Eiser heeft bestreden dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende bij het besluit betrokken dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is geacht, omdat dit niet los kan worden gezien van zijn (persoonlijke) gedrag. Ook stelt eiser dat geen sprake is van actuele dreiging, omdat hij op dit moment een tbs-behandeling ondergaat. Dit vormt volgens eiser een bijzondere omstandigheid. Bovendien blijkt uit het PBC-rapport dat het recidiverisico door deskundigen niet hoog is ingeschat. Verweerder verwijst ten onrechte alleen naar de inschatting door de reclassering. Verder is ten onrechte niet betrokken dat sprake is van een positieve gedragsverandering ten aanzien van het middelengebruik, omdat eiser nu abstinent is. Daarnaast betoogt eiser dat een zwaar inreisverbod onevenredig is, omdat het gedrag van eiser in het strafrechtelijk traject niet onverkort aan hem is toegerekend, maar bij de oplegging van het inreisverbod wel.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. [2] Verweerder heeft bij zijn beoordeling niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de ernst van de misdrijven waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt, nu eiser onherroepelijk is veroordeeld voor verkrachting, mishandeling, een poging tot zware mishandeling en tweemaal voor aanranding. De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is geacht. Daartoe heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat hiermee rekening is gehouden bij de strafoplegging door de strafrechter en dat de misdrijven wel gedeeltelijk aan eiser zijn toegerekend. Verweerder stelt niet ten onrechte dat, bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde, niet van belang is waardoor het gedrag is veroorzaakt. In dit verband heeft verweerder terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4007. [3]
4.2.
Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat uit de oplegging van de
tbs-maatregel en uit het voortduren hiervan blijkt dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de ABRvS, van 28 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:237. [4]
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van een recidiverisico. Anders dan namens eiser is gesteld, is gebleken dat hij eerder met justitie in aanraking is geweest, nu hij op 15 januari 2019 is veroordeeld wegens geweld tegen medewerkers van de politie. Ook heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit het PBC-rapport blijkt dat eiser vaker in verband met overlast of drugs in beeld was bij de politie. Verweerder heeft met betrekking tot het recidiverisico terecht gewezen op het uiteindelijke oordeel van de strafrechter, waarbij zowel het PBC-rapport als het reclasseringsrapport is betrokken. Eisers stelling dat verweerder enkel de inschatting van de reclassering bezigt slaagt daarom niet. De rechtbank volgt eiser verder niet in de enkele stelling dat hij tijdens zijn detentie een positieve gedragsverandering heeft laten zien. Daartoe stelt verweerder terecht dat eiser dit niet nader heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser evenmin in de stelling dat het zwaar inreisverbod onevenredig is. Het betoog faalt in zoverre.
Artikel 8 van het EVRM
5. Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder een afweging gemaakt tussen eisers belang bij het uitoefenen van familie- en privéleven in Nederland en het belang van de Nederlandse overheid van het beschermen van de openbare orde, die in het nadeel van eiser is uitgevallen.
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar en voldoende zwaarwegend zijn betrokken. In het kader van de aard en de ernst van het misdrijf is volgens eiser ten onrechte niet de psychische kwetsbaarheid, de drugsverslaving en de verminderde toerekeningsvatbaarheid betrokken. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, van 17 augustus 2022 [5] en het arrest Savran. [6] Ook is onvoldoende belang toegekend aan de band van eiser met zijn zoon.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt een
fair balancete worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. [7] Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde
guiding principlesgedefinieerd (de Boultif-criteria). In aanvulling daarop heeft het EHRM in een later arrest nog twee criteria genoemd (de Üner-criteria). [8]
5.3.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM en de ABRvS volgt verder dat de rechter vol moet toetsen of verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken. De rechter moet de uitkomst van de belangenafweging van verweerder enigszins terughoudend toetsen.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft daarbij de voornoemde
guiding principlesbetrokken. Hoewel in het bestreden besluit onder de aard en ernst van het misdrijf niet expliciet is opgenomen dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar is geacht, heeft verweerder in het bestreden besluit het persoonlijke gedrag van eiser gewogen en daarbij betrokken dat eiser verminderd toerekeningsvatbaar is geacht. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder dit verder geëxpliciteerd en toegelicht, te weten dat de psychische stoornis van eiser niet afdoet aan de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, omdat eiser niet volledig ontoerekeningsvatbaar is geacht. Het uitgangspunt is volgens verweerder dat eiser wel in bepaalde mate is aan te rekenen dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd, ondanks zijn drugsgebruik en zijn stoornis. Verweerder heeft in dit verband terecht betrokken dat eiser door de strafrechter is veroordeeld tot zowel een gevangenisstraf, als tbs-behandeling. De rechtbank volgt eiser daarom niet in het betoog dat de belangenafweging onvoldoende kenbaar is gemotiveerd, of in de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 augustus 2022. Evenmin volgt de rechtbank eiser in de lezing van het arrest Savran, voor zover hij stelt dat het EHRM daarin heeft geoordeeld dat minder gewicht aan de aard en ernst van het strafbare feit kan worden toegekend als is vastgesteld dat het feit niet aan de betrokkene kan worden toegerekend. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat dit arrest ziet op de situatie waarbij het strafbare feit geheel niet aan de betrokkene kan worden toegerekend. Bovendien heeft het EHRM onder punt 194 en 195 van het arrest overwogen (onderstreping door de rechtbank):
(194) (…) The fact that his or her criminal culpability was officially recognized at the relevant time as being excluded on account of mental illness at the point in time when the criminal act was perpetrated
may have the effect of limiting the weightthat can be attached to the first Maslov criterion in the overall balancing of interests required under Article 8 § 2 of the Convention.
(195) The Court makes clear that
in the present case it is not called upon to make general findings in this regard, but only to determine whether the manner in which the national courts assessed the “nature and seriousness” of the applicant’s offence in the 2015 proceedings
adequately took into accountthe fact that he was, according to the national authorities, suffering from a serious mental illness, namely paranoid schizophrenia, at the moment when he perpetrated the act in question.
5.5.
Voorts volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat onvoldoende belang is toegekend aan de band van eiser met zijn zoon. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de bescherming van de openbare orde in dit geval zwaarder weegt dan eisers belang bij het uitoefenen van familie- en privéleven in Nederland. In dit verband heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser heeft verklaard dat hij geen contact meer heeft met zijn zoon en dat niet gebleken is dat eiser niet vanuit Ghana contact zou kunnen krijgen en onderhouden met zijn zoon. Dat eiser de uitdrukkelijke wens heeft om het contact weer op te bouwen, laat dit onverlet. Ten aanzien van eisers stelling dat hij vanaf de geboorte van zijn zoon op 31 januari 2013 een betrokken vader is geweest, heeft verweerder in het verweerschrift kunnen stellen dat uit het PBC-rapport blijkt dat eiser vanaf een jaar na de echtscheiding in 2015 het liet afweten voor wat betreft de afgesproken omgangsregeling (bladzijde 58) en dat eiser sinds 2016 niet bij zijn zoon woonde en op verschillende plekken verbleef. De omstandigheid dat eiser op grond van artikel 8 van het EVRM van 14 juli 2016 tot 14 juli 2021 een verblijfvergunning had voor verblijf bij zijn zoon, laat het voorgaande onverlet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. Verweerder heeft aan eiser een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod mogen opleggen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Parketnummers 16/114037-20; 16/202325-20; 16/037889-20 (gev.ttz) en 16/212562-18 (tul)
2.Vgl. het arrest Z.Zh en I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, en de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2409.
3.Zie r.o. 2.4.
4.Zie r.o. 3.1.
6.Het arrest van het EHRM, A.S. tegen Denemarken, van 7 december 2021, nr. 57467/15.
7.Zie het arrest van het EHRM, Boultif tegen Zwitserland, van 2 augustus 2001, nr. 54273/00.
8.Zie het arrest van het EHRM, Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99.