ECLI:NL:RBDHA:2023:4392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
NL22.19929
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om bestuurlijke heroverweging van intrekking verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om bestuurlijke heroverweging van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een Somalische nationaliteit houder. Eiser had op 5 oktober 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om heroverweging van een eerder besluit van 25 april 2019, waarbij zijn verblijfsvergunning was ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om heroverweging terecht was afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de vereisten van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb). De rechtbank concludeerde dat de glijdende schaal correct was toegepast, gezien de strafrechtelijke veroordelingen van eiser en de ernst van de gepleegde misdrijven. Eiser had een verblijfsduur van meer dan vijftien jaar, maar was onherroepelijk veroordeeld voor meerdere misdrijven, waardoor de intrekking van zijn verblijfsvergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19929

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Op 5 oktober 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 25 april 2019.
Bij besluit van 26 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog op eisers verzoek om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 25 april 2019 beslist en dat verzoek afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geboortedatum] en heeft de Somalische nationaliteit.
2. Bij besluit van 25 april 2019 is eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 mei 2013. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Bij uitspraak van 17 augustus 2020 [1] is dit besluit in rechte komen vast te staan.
3. Op 4 maart 2022 heeft eiser een verzoek om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 25 april 2019 gedaan. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de Afdeling [2] bij uitspraak van 1 juli 2020 [3] heeft geoordeeld dat het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal bepalend is voor de vaststelling van de verblijfsduur. Eiser stelt dat deze kwestie bepalend is geweest voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
4. Verweerder heeft eisers verzoek afgewezen omdat eisers strafblad voldoet aan artikel 3.86 van het Vb [4] , zodat hij gelet op zijn verblijfsduur valt onder de toepassing van de glijdende schaal als bedoeld in het vijfde lid van deze bepaling. De uitspraak van de Afdeling waarnaar eiser heeft verwezen leidt niet tot een andere conclusie. Ten overvloede bepaalt verweerder dat hij ook tot een intrekking komt als eisers verblijfsduur tien jaar of meer zou zijn, omdat sprake is van een geval dat in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb is genoemd.
5. Op wat eiser daartegen aanvoert, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beroep tegen niet tijdig beslissen en hoogte dwangsom
6. Verweerder heeft met het bestreden besluit alsnog op het verzoek om bestuurlijke heroverweging beslist. Dat besluit zal hierna worden beoordeeld. Eiser heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat beroep is daarom niet-ontvankelijk.
7. Verder heeft verweerder op 7 februari 2023 een aanvullend besluit genomen waarbij de hoogte van de dwangsom alsnog is bepaald op € 1.442. Gelet hierop behoeft eisers beroepsgrond dat verweerder hem een dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, niet meer beoordeeld te worden.
Toepassing glijdende schaal
8. Eiser voert aan dat verweerder onbevoegd was zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken, omdat hij niet voldoet aan de vereisten die volgen uit artikel 8.86 van het Vb. Eiser stelt, gelet op de uitspraak van de Afdeling die ten grondslag heeft gelegen aan zijn verzoek om heroverweging, dat hij een verblijfsduur heeft van langer dan tien jaar. Dit betekent volgens eiser dat zijn verblijfsvergunning slechts op grond van artikel 8.86, tiende lid, van het Vb kan worden ingetrokken als hij aan de vereisten uit die bepaling voldoet. Eiser meent dat hier geen sprake van is nu het misdrijf dat tot intrekking heeft geleid niet voldoet aan die vereisten.
9. De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 3.86 van het Vb, zoals dat geldt sinds 1 juli 2012, is van toepassing op vreemdelingen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een misdrijf gepleegd na 1 juli 2012. [5] Eiser is onherroepelijk veroordeeld voor (onder meer) een misdrijf dat hij 25 mei 2013 heeft gepleegd. Dit maakt dat het huidige artikel 3.86 van het Vb van toepassing is, ook op de vóór 1 juli 2012 door eiser gepleegde misdrijven, waaronder de poging tot doodslag van 1 september 1997. De omstandigheid dat het op 25 mei 2013 gepleegde misdrijf geen misdrijf is als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen voorwaarde is voor het toepassen van het huidige artikel 3.86 van het Vb op een vreemdeling.
10. Uit jurisprudentie van de Afdeling die tevens ten grondslag ligt aan eisers verzoek om heroverweging, volgt dat op grond van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb onder verblijfsduur wordt verstaan de duur van eisers rechtmatig verblijf tot de pleegdatum van het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal. Op basis van de glijdende schaal moet de totale opgelegde straf hoog genoeg zijn ten opzichte van de periode van rechtmatig verblijf.
11. Niet in geschil is dat eiser tot aan het moment van het misdrijf dat tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft geleid een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar had. Omdat eiser vaker dan de norm van drie keer onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, wordt hij als een veelpleger gezien. Gelet hierop heeft verweerder aan artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb getoetst. Uit deze bepaling volgt dat bij een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar een norm wordt gehanteerd van een onherroepelijke gevangenisstraf van veertien maanden. Eiser heeft tot aan de veroordeling van het misdrijf dat tot zijn intrekking heeft geleid zestien maanden en 28 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen. Hiermee overschrijdt hij de norm van veertien maanden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb correct heeft toegepast en daarmee bevoegd was eisers verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd in te trekken.
12. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat voor hem de uitzondering van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb geldt, zodat verweerder niet tot intrekking heeft kunnen overgaan. Uit deze bepaling volgt dat het verblijfsrecht niet kan worden ingetrokken of afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij (a) sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr [6] of (b) een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Eiser is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr, waardoor eiser zich niet op de uitzondering van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb kan beroepen. In artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr staat dat een taakstraf niet wordt opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijk omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Eiser is veroordeeld voor poging tot doodslag. Tegen dit misdrijf kan een gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren worden opgelegd. [7] Verder is sprake van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De stelling van eiser dat het enkele feit dat het slachtoffer is gestoken met een mes in de arm niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een
ernstigeinbreuk op de lichamelijke integriteit volgt de rechtbank niet. Eiser is voor het gepleegde misdrijf veroordeeld tot een gevangenisstraf van éénentwintig maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, zodat alleen hierom al sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit. Het strafvonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2018 [8] waarnaar eiser heeft verwezen, leidt niet tot een andere conclusie. In die zaak is door het relatief geringe steekletsel in de arm, de laconieke houding van het slachtoffer en de omstandigheid dat het slachtoffer geen aangifte heeft gedaan, bepaald dat geen sprake is van een
ernstigeinbreuk op de lichamelijke integriteit. Daarvan is in eisers geval geen sprake.
Conclusie
13. Verweerder heeft het verzoek om bestuurlijke heroverweging terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
14. De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat eiser die redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het samenhangende beroep tegen het niet tijdig beslissen, met een waarde van € 837 per punt en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser inzake het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, tot een bedrag van € 418,50 (vierhonderdachttien euro en vijftig cent);
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, 17 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7947.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.ABRvS 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547.
4.Vreemdelingenbesluit 2000.
5.ABRvS 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279.
6.Het Wetboek van Strafrecht.
7.Artikel 287, gelezen in samenhang met artikel 45, van het WvSr.