In deze zaak heeft eiser op 17 oktober 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 22 maart 2022 was ingediend. De rechtbank, zittende in Middelburg, heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:2 van de Awb het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. De wettelijke beslistermijn voor de asielaanvraag van eiser was zes maanden, wat betekent dat verweerder uiterlijk op 22 september 2022 een beslissing had moeten nemen. Eiser heeft verweerder op 26 september 2022 in gebreke gesteld, waarna meer dan twee weken zijn verstreken voordat hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en legt een dwangsom op van € 100 per dag voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 7.500. De rechtbank wijst erop dat de generieke verlenging van de beslistermijn op grond van WBV 2022/22 niet van toepassing is, omdat de beslistermijn voor de aanvraag van eiser al was verstreken. De rechtbank concludeert dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om de termijn te verlengen en dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. Eiser heeft recht op een hoorzitting over zijn asielmotieven, en de rechtbank stelt een termijn van acht weken voor het houden van deze hoorzitting en acht weken voor het bekendmaken van het besluit.
Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten door middel van een verzetschrift binnen zes weken na verzending.