4.2.Het is vervolgens aan eiser om zijn gestelde minderjarigheid middels
authentieke en identificerende documenten dan wel een leeftijdsonderzoek aan te tonen. Daarin is eiser niet geslaagd. Uit paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 volgt dat
documenten met betrekking tot de identiteit van de vreemdeling officiële, door de overheid
van het land van herkomst van de vreemdeling afgegeven documenten moeten zijn met
daarin ten minste een pasfoto en de geboorteplaats- en datum van de vreemdeling. Eiser heeft een doopakte en een verklaring van de ambassade van Eritrea van 2 december 2022 overgelegd. Aan deze verklaring van de Eritrese autoriteiten is een pasfoto gehecht. Nu op de doopakte een pasfoto ontbreekt, heeft verweerder hieraan geen bewijswaarde hoeven toekennen. Door de ambassade is verklaard dat op basis van verklaringen van [naam] en onderzoek van documenten van zijn gestelde vader en moeder is vastgesteld dat [naam] van geboorte Eritreeër is. Dit betekent niet dat de door eiser in
Nederland opgegeven geboortedatum de juiste geboortedatum is. Het feit dat op de verklaring een geboortedatum is opgenomen, maakt dit niet anders, omdat uit de verklaring niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de geboortedatum van deze persoon en of deze persoon eiser is.
Dat de waarborgen bij de leeftijdsregistratie in Italië onvoldoende zouden zijn, behoeft – zoals ter zitting door de gemachtigde van eiser is erkend – geen bespreking, reeds omdat Italiaanse autoriteiten juist de door eiser aldaar opgegeven geboortedatum hebben overgenomen. Dat eiser een goede reden zou hebben gehad om in Italië een geboortedatum op te geven op grond waarvan als meerderjarige zou worden aangemerkt, omdat hij anders niet zou kunnen hebben doorreizen naar Nederland, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat daarom uitgegaan zou moeten worden van de door eiser in Nederland opgegeven geboortedatum. In Nederland heeft eiser er immers ook voordeel bij om als minderjarige te worden aangemerkt, omdat hij in Nederland wenst te blijven en Nederland minderjarigen in beginsel niet overdraagt aan een andere lidstaat. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat het belang van het kind in dit geval maakt dat verweerder – ondanks de registratie in Italië – uit zou moeten gaan zijn minderjarigheid. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Italië geregistreerde geboortedatum niet juist is. Het beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 9 februari 2023 en van Roermond van 13 februari 2023, leidt de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel moet op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), het Verdrag van Genève en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zie arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, paragraaf 82.
6. Ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, kan niet worden uitgesloten dat personen die om internationale bescherming verzoeken in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het Handvest. Als een vreemdeling informatie overlegt om aan te tonen dat dat risico bestaat, moet de rechter op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en recente gegevens bekijken of zich in de betrokken lidstaat tekortkomingen voordoen die structureel of fundamenteel zijn of die bepaalde groepen mensen raken. Deze tekortkomingen vallen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest – welk artikel overeenstemt met artikel 3 van het EVRM en waarvan de inhoud en reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend – wanneer die tekortkomingen “een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid” bereiken (arrest Ibrahim van HvJ EU van19 maart 2019, (ECLI:EU:C:2019:219, paragraaf 88 en 89).
7. Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (ECLI:EU:C:2019:219, paragraaf 90 en 91).
8. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of uit de door eiser overgelegde stukken volgt dat de asielprocedure en/of de opvangvoorzieningen in Italië op grote schaal en voor langere periodes fundamentele tekortkomingen vertonen en, als dat zo is, of deze tekortkomingen de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 4 van het Handvest te vallen.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord gelet op het navolgende.
10. De ABRvS heeft in verschillende uitspraken geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraken van 10 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:49), 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2497), 18 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3332) en 19 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3801). In de meest recente uitspraken van de ABRvS is het in de zienswijze genoemde AIDA-rapport “Country Report: Italy 2021 Update” van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van mei 2022 betrokken en is geoordeeld dat die informatie geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de uitspraak van 19 april 2021 is betrokken en waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht geen reden anders te oordelen. 11. De door eiser aangehaalde circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse immigratiedienst leidt evenmin tot een ander oordeel. Hoewel uit de circular letter blijkt dat Italië tijdelijk geen overdrachten accepteert vanwege niet nader geconcretiseerde problemen in het opvangsysteem, kan dit niet afdoen aan het vertrouwen dat verweerder mag hebben in Italië dat na overdracht van eiser conform de toezegging van Italië het asielverzoek van eiser met inachtneming van de Europese richtlijnen en internationale verplichtingen wordt behandeld. Dat vanwege en/of na de overdracht naar Italië eiser zal worden behandeld in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM, kan op grond van die informatie immers thans niet worden geoordeeld. Niet is gebleken dat Italië inmiddels claimverzoeken weigert en dus – in verband met ontstane problemen – niet langer kan toezeggen ná overdracht de asielaanvraag in behandeling te nemen overeenkomstig de voor de autoriteiten geldende verplichtingen. Dat er thans sprake is van een feitelijk overdrachtsbeletsel aan Italië, maakt het voorgaande niet anders. Eiser wordt immers zo lang de overdracht wordt opgeschort, niet blootgesteld aan (eventuele) omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 7. Naar het oordeel van de rechtbank is daarin daarom ook geen reden gelegen om te oordelen dat verweerder de behandeling van eisers asielaanvraag op dit moment aan zich moet trekken. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat uit het systeem van de Dublinverordening volgt dat, als door welk beletsel dan ook de termijn voor overdracht niet wordt gehaald, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de verzoekende lidstaat berust. Daarin verschilt eiser ook niet met andere vreemdelingen wiens overdacht niet tijdig kan worden gerealiseerd, om welke reden dan ook. Daarmee is de mogelijke onzekerheid van een vreemdeling van beperkte duur. In het geval van eiser verloopt de overdrachtstermijn (in beginsel) op 27 april 2023. De door eiser aangehaalde jurisprudentie leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde
individuele omstandigheid dat hij een zus in Nederland heeft, noch daargelaten dat eiser die stelling niet met stukken heeft onderbouwd, geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Het enkele verblijf van een zus in Nederland is daartoe onvoldoende. Dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt, is de rechtbank niet gebleken.
13. Gelet op rechtsoverweging 4. veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).