ECLI:NL:RBDHA:2023:4701

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
NL23.6141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening met betrekking tot minderjarigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritrese nationaliteit bezittende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, met als argument dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser stelde dat hij minderjarig was en dat de staatssecretaris ten onrechte van zijn meerderjarigheid was uitgegaan. Hij overhandigde documenten ter onderbouwing van zijn minderjarigheid, waaronder een doopakte en een verklaring van de Eritrese ambassade.

De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld en vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, omdat de staatssecretaris niet adequaat had gereageerd op de overgelegde verklaring van de ambassade. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag van de eiser had moeten heroverwegen, maar besloot uiteindelijk dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn minderjarigheid aan te tonen, en dat de registratie van zijn geboortedatum in Italië leidde tot de conclusie dat hij meerderjarig was.

Daarnaast werd het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat, ondanks de tekortkomingen in de opvang in Italië, de staatssecretaris nog steeds op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon vertrouwen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.6141

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met de zaak NL23.6142, op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 28 juni 2022 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw 2000).
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
3. Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van zijn meerderjarigheid. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij minderjarig is, heeft eiser onder meer een doopakte en een verklaring van de Eritrese ambassade van 2 december 2022 met daarop zijn pasfoto overgelegd. Verder is eiser van mening dat verweerder de aanvraag aan zich had moeten trekken, omdat hij een zus heeft die in Nederland woont. Tot slot heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgaan en dat verweerder om die reden zijn aanvraag om internationale bescherming in behandeling zou moeten nemen. Ter onderbouwing van dit laatste standpunt heeft eiser onder meer gewezen op de circular letter van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022, rapportages van AIDA en de pushbacks die zouden plaatsvinden. Tevens heeft eiser verwezen naar recente uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Den-Bosch, Utrecht en Zwolle. In die uitspraken is geoordeeld dat de bewijslast voor het uitgangspunt dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan bij verweerder is komen te liggen.
Ten aanzien van de leeftijd van eiser
4. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door eiser overgelegde verklaring van de ambassade van Eritrea van 2 december 2022 die reeds bij zienswijze was overgelegd. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat en waarom hij van mening is dat voornoemde verklaring niet kan worden beschouwd als een concrete onderbouwing van de juistheid van de door eiser in Nederland opgegeven geboortedatum. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de geboortedatum zoals die in Italië is geregistreerd. Verweerder heeft de rechtbank verzocht toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, gelet op deze ter zitting gegeven motivering.
4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder hierin te volgen en overweegt daartoe het volgende. Niet in geschil is dat eiser in Italië heeft verklaard dat hij is geboren op [geboortedatum 2] . Dit betekent dat de registratie zoals die in Italië is gebeurd conform eisers eigen verklaring is en dat hij dus ten tijde van de aanvraag meerderjarig zou zijn. In Nederland heeft eiser echter verklaard te zijn geboren op [geboortedatum] . Uit het dossier blijkt dat zowel de IND als de AVIM een leeftijdsschouw hebben uitgevoerd. De IND heeft op 29 juni 2022 op basis van de leeftijdsschouw geconcludeerd dat eiser evident minderjarig is. De AVIM heeft op diezelfde dag geconcludeerd dat eiser evident meerderjarig is. Dit betekent dat er twijfel bestond over de door eiser gestelde minderjarigheid en dat nader onderzoek door verweerder verricht moest worden (zie onderdeel C1/2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000). Verweerder heeft om die reden onderzoek opgestart bij de autoriteiten van Italië. Omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser in Italië een meerderjarige leeftijd heeft opgegeven, met als geboortedatum [geboortedatum 2] , heeft verweerder deze datum mogen overnemen (vgl. de uitspraken van de ABRvS van 4 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1184), 26 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2659) en van 2 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3147).
4.2.
Het is vervolgens aan eiser om zijn gestelde minderjarigheid middels
authentieke en identificerende documenten dan wel een leeftijdsonderzoek aan te tonen. Daarin is eiser niet geslaagd. Uit paragraaf C1/4.3 van de Vc 2000 volgt dat
documenten met betrekking tot de identiteit van de vreemdeling officiële, door de overheid
van het land van herkomst van de vreemdeling afgegeven documenten moeten zijn met
daarin ten minste een pasfoto en de geboorteplaats- en datum van de vreemdeling. Eiser heeft een doopakte en een verklaring van de ambassade van Eritrea van 2 december 2022 overgelegd. Aan deze verklaring van de Eritrese autoriteiten is een pasfoto gehecht. Nu op de doopakte een pasfoto ontbreekt, heeft verweerder hieraan geen bewijswaarde hoeven toekennen. Door de ambassade is verklaard dat op basis van verklaringen van [naam] en onderzoek van documenten van zijn gestelde vader en moeder is vastgesteld dat [naam] van geboorte Eritreeër is. Dit betekent niet dat de door eiser in
Nederland opgegeven geboortedatum de juiste geboortedatum is. Het feit dat op de verklaring een geboortedatum is opgenomen, maakt dit niet anders, omdat uit de verklaring niet blijkt dat onderzoek is gedaan naar de geboortedatum van deze persoon en of deze persoon eiser is.
Dat de waarborgen bij de leeftijdsregistratie in Italië onvoldoende zouden zijn, behoeft – zoals ter zitting door de gemachtigde van eiser is erkend – geen bespreking, reeds omdat Italiaanse autoriteiten juist de door eiser aldaar opgegeven geboortedatum hebben overgenomen. Dat eiser een goede reden zou hebben gehad om in Italië een geboortedatum op te geven op grond waarvan als meerderjarige zou worden aangemerkt, omdat hij anders niet zou kunnen hebben doorreizen naar Nederland, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat daarom uitgegaan zou moeten worden van de door eiser in Nederland opgegeven geboortedatum. In Nederland heeft eiser er immers ook voordeel bij om als minderjarige te worden aangemerkt, omdat hij in Nederland wenst te blijven en Nederland minderjarigen in beginsel niet overdraagt aan een andere lidstaat. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat het belang van het kind in dit geval maakt dat verweerder – ondanks de registratie in Italië – uit zou moeten gaan zijn minderjarigheid. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Italië geregistreerde geboortedatum niet juist is. Het beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 9 februari 2023 en van Roermond van 13 februari 2023, leidt de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel moet op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken in elke lidstaat in overeenstemming is met de vereisten van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), het Verdrag van Genève en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zie arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, paragraaf 82.
6. Ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, kan niet worden uitgesloten dat personen die om internationale bescherming verzoeken in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het Handvest. Als een vreemdeling informatie overlegt om aan te tonen dat dat risico bestaat, moet de rechter op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en recente gegevens bekijken of zich in de betrokken lidstaat tekortkomingen voordoen die structureel of fundamenteel zijn of die bepaalde groepen mensen raken. Deze tekortkomingen vallen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest – welk artikel overeenstemt met artikel 3 van het EVRM en waarvan de inhoud en reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend – wanneer die tekortkomingen “een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid” bereiken (arrest Ibrahim van HvJ EU van19 maart 2019, (ECLI:EU:C:2019:219, paragraaf 88 en 89).
7. Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en zijn persoonlijke keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (ECLI:EU:C:2019:219, paragraaf 90 en 91).
8. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of uit de door eiser overgelegde stukken volgt dat de asielprocedure en/of de opvangvoorzieningen in Italië op grote schaal en voor langere periodes fundamentele tekortkomingen vertonen en, als dat zo is, of deze tekortkomingen de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om onder het bereik van artikel 4 van het Handvest te vallen.
9. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord gelet op het navolgende.
10. De ABRvS heeft in verschillende uitspraken geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraken van 10 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:49), 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2497), 18 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3332) en 19 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3801). In de meest recente uitspraken van de ABRvS is het in de zienswijze genoemde AIDA-rapport “Country Report: Italy 2021 Update” van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van mei 2022 betrokken en is geoordeeld dat die informatie geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de uitspraak van 19 april 2021 is betrokken en waarin de ABRvS heeft geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in deze procedure naar voren heeft gebracht geen reden anders te oordelen.
11. De door eiser aangehaalde circular letter van 5 december 2022 van de Italiaanse immigratiedienst leidt evenmin tot een ander oordeel. Hoewel uit de circular letter blijkt dat Italië tijdelijk geen overdrachten accepteert vanwege niet nader geconcretiseerde problemen in het opvangsysteem, kan dit niet afdoen aan het vertrouwen dat verweerder mag hebben in Italië dat na overdracht van eiser conform de toezegging van Italië het asielverzoek van eiser met inachtneming van de Europese richtlijnen en internationale verplichtingen wordt behandeld. Dat vanwege en/of na de overdracht naar Italië eiser zal worden behandeld in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM, kan op grond van die informatie immers thans niet worden geoordeeld. Niet is gebleken dat Italië inmiddels claimverzoeken weigert en dus – in verband met ontstane problemen – niet langer kan toezeggen ná overdracht de asielaanvraag in behandeling te nemen overeenkomstig de voor de autoriteiten geldende verplichtingen. Dat er thans sprake is van een feitelijk overdrachtsbeletsel aan Italië, maakt het voorgaande niet anders. Eiser wordt immers zo lang de overdracht wordt opgeschort, niet blootgesteld aan (eventuele) omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 7. Naar het oordeel van de rechtbank is daarin daarom ook geen reden gelegen om te oordelen dat verweerder de behandeling van eisers asielaanvraag op dit moment aan zich moet trekken. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat uit het systeem van de Dublinverordening volgt dat, als door welk beletsel dan ook de termijn voor overdracht niet wordt gehaald, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de verzoekende lidstaat berust. Daarin verschilt eiser ook niet met andere vreemdelingen wiens overdacht niet tijdig kan worden gerealiseerd, om welke reden dan ook. Daarmee is de mogelijke onzekerheid van een vreemdeling van beperkte duur. In het geval van eiser verloopt de overdrachtstermijn (in beginsel) op 27 april 2023. De door eiser aangehaalde jurisprudentie leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde
individuele omstandigheid dat hij een zus in Nederland heeft, noch daargelaten dat eiser die stelling niet met stukken heeft onderbouwd, geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Het enkele verblijf van een zus in Nederland is daartoe onvoldoende. Dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt, is de rechtbank niet gebleken.
13. Gelet op rechtsoverweging 4. veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.