ECLI:NL:RBDHA:2023:5017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
NL22.26502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en beslistermijnen in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 11 april 2023, is de zaak behandeld van een eiser van Libanese nationaliteit die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 januari 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 21 juli 2022 door de rechtbank gegrond werd verklaard, met de opdracht aan de Staatssecretaris om binnen zes weken opnieuw te beslissen over de asielaanvraag. Eiser heeft de Staatssecretaris in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen en heeft op 26 december 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag is verstreken en dat eiser rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en dat de Staatssecretaris alsnog een besluit moet nemen op de asielaanvraag van eiser.

De rechtbank heeft ook de bepalingen van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND in overweging genomen, evenals eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de verbindendheid van deze wet. De rechtbank heeft bepaald dat de Staatssecretaris een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26502

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Libanese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 7 maart 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij beschikking van 25 januari 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is op 21 juli 2022 door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (zaaknummer NL22.1490) gegrond verklaard. In diezelfde uitspraak heeft de rechtbank verweerder werd opgelegd binnen zes weken opnieuw te beslissen over de asielaanvraag van eiser.
Bij brief van 20 september 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Eiser heeft vervolgens op 26 december 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
3. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
4. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet verweerder binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze wettelijke beslistermijn is verstreken, dat eiser verweerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken.
5. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
6. In artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet) is bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft zich in twee uitspraken van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) uitgelaten over de verbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet voor zover dat artikel de mogelijkheid uitsluit dat in de asielprocedure de staatssecretaris een dwangsom verbeurt wanneer hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag (de bestuurlijke dwangsom) en dat de bestuursrechter bepaalt dat de staatssecretaris een in een uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt (de rechterlijke dwangsom). Naar het oordeel van de ABRvS is het uitsluiten van het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd met het Unierecht. Dit betekent dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt als hij niet binnen twee weken na ingebrekestelling alsnog een besluit neemt op de asielaanvraag van de vreemdeling. Het afschaffen van de rechterlijke dwangsom in asielzaken heeft de ABRvS wél in strijd met het Unierecht geacht. Artikel 1 van de Tijdelijk wet is in zoverre onverbindend.
8. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat verweerder alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de ABRvS verweerder gevolgd in het standpunt dat een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-wekenmodel) passend is.
9. Daarnaast heeft de ABRvS in die uitspraak het volgende overwogen: “In asielzaken houdt de rechter er rekening mee dat de staatssecretaris aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst (arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2014, H.N., ECLI:EU:C:2014:302, punten 49, 50 en 56). Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht”.
10. De rechtbank stelt vast dat op 6 augustus 2021 nader gehoor heeft plaatsgevonden en op 31 augustus 2021 een aanvullend gehoor. De rechtbank stelt voorts vast dat in deze zaak sinds de datum van de aanvraag meer dan 21 maanden zijn verstreken. Met inachtneming van bovenstaande overwegingen ziet de rechtbank aanleiding om een andere termijn op te leggen dan (conform het 8+8 weken model) in totaal zestien weken. De rechtbank acht een termijn van acht weken in dit geval niet onnodig lang en niet onrealistisch kort. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak besluiten op de aanvragen te nemen.
11. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van N.G. Fuller, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.