In deze zaak heeft eiser, een Eritrese nationaliteit, op 13 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd op 16 juni 2021 buiten behandeling gesteld. Eiser ontving op 12 november 2021 bericht van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat hij niet tijdig was overgedragen aan de autoriteiten van Kroatië. Eiser diende op 20 november 2021 een nieuwe aanvraag in. Op 20 oktober 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Vervolgens heeft eiser op 8 november 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, is overschreden. Eiser had op het moment van de ingebrekestelling één lopende aanvraag bij verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder rechtsgeldig in gebreke is gesteld en dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Ook is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.