ECLI:NL:RBDHA:2023:5425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
C/09/595443 / HA ZA 20-635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en aansprakelijkheid van de Staat in verband met het Legkippenbesluit 2003

In deze zaak vorderden [eiser 1] en [eiser 2], beide exploitanten van pluimveebedrijven, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen. De rechtbank moest beoordelen of de Staat onterecht handhavend had opgetreden tegen de overtredingen van het Legkippenbesluit 2003 door de eisers. De rechtbank oordeelde dat de Staat geen schadevergoeding verschuldigd was, omdat de handhaving via strafrechtelijke weg tot hetzelfde resultaat had geleid. De eisers hadden niet aangetoond dat zij in aanmerking kwamen voor een gedoogconstructie, aangezien zij niet voldeden aan de voorwaarden voor testbedrijven. De rechtbank concludeerde dat de eisers op de hoogte waren van de eisen van het Legkippenbesluit en dat hun overtredingen niet konden worden gerechtvaardigd door de onduidelijkheid over de uitzonderingsgrond voor testbedrijven. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/595443 / HA ZA 20-635
Vonnis van 15 februari 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] te [plaats 1] ,2. [eiser 2] te [plaats 1] ,

eisers,
hierna te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] ,
advocaat: mr. T. Broer te Breda,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VISSERIJ)te Den Haag ,
gedaagde,
hierna te noemen: de Staat ,
advocaat: mr. G.M.C. Neuteboom-Klink te Den Haag.

1.Inleiding: Waar gaat deze zaak over?

1.1.
In deze zaak staat de vraag centraal of de Staat ten onrechte handhavend heeft opgetreden tegen de door [eiser 1] en [eiser 2] begane overtreding van het Legkippenbesluit 2003 en om die reden aan hen een schadevergoeding moet betalen.
1.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de Staat geen schadevergoeding hoeft te betalen, kort gezegd omdat handhaving via de ook ingezette strafrechtelijke weg tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid. Voor een gedoogconstructie kwamen [eiser 1] en [eiser 2] niet in aanmerking, omdat niet aannemelijk is geworden dat zij zouden (gaan) voldoen aan de hen wel bekende eis voor het maken van een uitzondering: het zijn van een testbedrijf voor een bedrijf met een fokonderzoeksprogramma.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit:
- de dagvaarding van 26 juni 2020,
- de akte overlegging producties van [eisers], met producties 1 tot en met 23,
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 7;
- de akte houdende overlegging producties van de Staat , met producties 8 en 9,
- het tussenvonnis van 16 maart 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2022. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen en hebben zij vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt, die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
2.3.
De datum waarop het vonnis wordt gewezen is nader bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] exploiteren allebei pluimveebedrijven voor het opfokken en houden van legkippen. De eieren die deze kippen produceren worden verkocht als consumptie-ei. Beide vennootschappen worden (indirect) bestuurd door leden van de familie [eiser 2] .
3.2.
[eiser 1] had in de voor deze procedure relevante periode in [plaats 2] een stal met een hokcapaciteit van ruim 56.000 legkippen. [eiser 2] had in diezelfde periode in [plaats 1] twee stallen met een hokcapaciteit van in totaal 63.350 legkippen.
3.3.
Op 19 mei 2004 is het Legkippenbesluit 2003 (hierna: het Legkippenbesluit) in werking getreden. Met het Legkippenbesluit 2003 is uitvoering gegeven aan de richtlijn van de Europese Unie die ziet op de vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen [1] . Het doel van het besluit was om een einde te maken aan het houden van kippen in niet-aangepaste kooien, ook wel legbatterijen genoemd. Per 1 januari 2012 is het houden van kippen in legbatterijen verboden. Vanaf die datum moesten kippen worden gehuisvest in aangepaste of verrijkte kooien die de kippen meer leefruimte gunden en waarin bepaalde summiere voorzieningen aanwezig waren. Sinds 1 januari 2021 is het ook niet langer toegestaan om legkippen in aangepaste kooien te houden.
3.4.
In een brief van 17 juni 2010 heeft het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de vennootschap Institut de Sélection Animale B. V. (onderdeel van Hendrix Genetics ) laten weten dat het Legkippenbesluit niet van toepassing is op haar recurrent testbedrijven (hierna: de testbedrijven), onder de voorwaarde dat zij de door hen in de teststallen gebruikte legbatterijen zoveel mogelijk in overeenstemming brengen met de Europese normen. Dat voor deze testbedrijven een uitzondering is gemaakt houdt verband met hun hoofdactiviteit. Zij houden zich bezig met het genetisch verbeteren van legkippen. Een deel van de eieren die afkomstig zijn van de door deze bedrijven gehouden kippen wordt verkocht als consumptie-ei.
3.5.
Om (andere) bedrijven die buiten hun schuld niet tijdig aan het legbatterijverbod konden voldoen tegemoet te komen, is een knelgevallenregeling geïntroduceerd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben begin 2012 allebei een beroep gedaan op die knelgevallenregeling. Zij hebben er in hun aanvraag op gewezen dat zij bezig waren om over te schakelen naar koloniehuisvesting en dat zij in verband hiermee vóór 1 januari 2011 een milieueffectrapportage en vergunningstraject waren gestart.
3.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 februari 2012 is het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op de knelgevallenregeling gehonoreerd. Dit betekende dat tot 1 juli 2012 niet handhavend tegen hen zou worden opgetreden. Tijdens de gedoogperiode mochten [eiser 1] en [eiser 2] echter geen nieuwe ronde legkippen in hun stal opzetten. Bovendien moesten zij ervoor zorgen dat zij in ieder geval vanaf 1 juli 2012 geen legkippen in legbatterijen meer zouden houden.
3.7.
Op 11 juni 2012 hebben ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de stal van [eiser 1] bezocht. Bij dit bezoek is vastgesteld dat de kooien waarin [eiser 1] de legkippen hield niet voldeden aan de eisen van het Legkippenbesluit. Tijdens dit bezoek heeft de heer [naam] aan de inspecteurs een “Koopovereenkomst slachtkippen” van 24 februari 2012 laten zien, om te bevestigen dat alle kippen voor het einde van de gedoogperiode afgevoerd zouden worden.
3.8.
Op 7 augustus 2012 hebben de ambtenaren van de NVWA een bezoek gebracht aan de stallen van [eiser 2] . Bij dat bezoek is geconstateerd dat er in de twee stallen geen legkippen (meer) werden gehouden. Nader onderzoek wees vervolgens uit dat er in juni en juli 2012 vanaf de bedrijfslocaties van [eiser 1] en [eiser 2] kippen waren afgevoerd, maar ook dat het aantal afgevoerde kippen veel lager was dan het aantal kippen dat in de jaren daarvoor door de bedrijven was aangevoerd.
3.9.
Tijdens een tweede bezoek aan [eiser 2] op 8 augustus 2012 hebben de ambtenaren van de NVWA de heer [naam] met deze bevinding geconfronteerd. Hij heeft toen, zo staat in het rapport van de NVWA, onder meer verklaard dat 56.000 kippen waren overgeplaatst naar de bedrijfslocatie van [eiser 1] .
3.10.
Op diezelfde dag hebben de ambtenaren [eiser 1] bezocht en geconstateerd dat er in de kooien in de stal van [eiser 1] legkippen aanwezig waren. De heer [naam] heeft tijdens het bezoek aan [eiser 1] verklaard dat de kooien in de stal van [eiser 1] in de periode mei tot en met juli 2009 zijn aangepast en dat verrijkingselementen waren aangebracht. In reactie hierop is aan de heer [naam] gevraagd waarom hij het bedrijf ondanks de aanpassing van de kooien in 2009 heeft aangemeld voor de knelgevallenregeling. De heer [naam] heeft toen volgens het NVWA-rapport geantwoord: “
dit was toch een cadeautje van het ministerie. Het was een vrijbrief om 10.000 legkippen extra te mogen houden.
De inspecteurs van de NVWA hebben daarop vastgesteld dat in de stal van [eiser 1] legkippen werden gehouden en gehuisvest in niet-aangepaste kooien.
3.11.
Op 1 november 2012 heeft de NVWA aan [eiser 1] laten weten dat zij het voornemen had om [eiser 1] een last onder bestuursdwang op te leggen als zij niet binnen drie weken de overtreding van het Legkippenbesluit zou opheffen.
3.12.
Omdat [eiser 1] op 23 november 2012 nog steeds legkippen hield in kooien die niet voldeden aan de geldende eisen is uiteindelijk op 30 januari 2013 aan [eiser 1] daadwerkelijk een last onder bestuursdwang opgelegd om de overtreding van het Legkippenbesluit voor 1 april 2013 op te heffen.
3.13.
Op 5 maart 2013 hebben de ambtenaren van de NVWA, naar aanleiding van een melding van het Regionaal Milieu Bedrijf, opnieuw bij [eiser 2] gecontroleerd of het legbatterijverbod werd nageleefd. Tijdens dit bezoek is geconstateerd dat in de stallen van [eiser 2] legkippen in kooien werden gehouden en gehuisvest. De heer [naam] heeft tijdens het bezoek uitgelegd dat de kooien in augustus/september 2012 zijn aangepast en dat de kippen eind oktober 2012 in de stallen zijn geplaatst. Hij heeft toen, volgens het rapport van de NVWA ook het volgende verklaard: “
Ik heb de kooien aangepast om eieren te mogen produceren net als andere bedrijven. Ik bedoel hiermee de “Recurrent bedrijven” Bij recurrent bedrijven worden kippen gehouden die niet vallen onder het Legkippenbesluit. Hier beroep ik mij ook op. Dus de kippen die hier zitten vallen dus niet onder het legkippenbesluit. (…) We produceren dezelfde eieren als de recurrent bedrijven. (…) We zijn niet aangemerkt als recurrentbedrijf voor Hendrikx Genetics . Wij hebben geen contract met Hendrikx Genetics . We hebben ook geen contract met een andere boerderijorganisatie. (…).
3.14.
Ook in het geval van [eiser 2] zijn de ambtenaren van de NVWA tot de conclusie gekomen dat in de stallen legkippen werden gehouden en gehuisvest in niet-aangepaste kooien. Aan [eiser 2] is vervolgens op 15 maart 2013 eenzelfde last onder bestuursdwang opgelegd als aan [eiser 1] .
3.15.
In april 2013 hebben [eiser 1] en [eiser 2] hun stallen ontruimd.
3.16.
Zowel [eiser 1] als [eiser 2] hebben bezwaar gemaakt en, nadat dit ongegrond is verklaard, beroep ingesteld tegen de aan hen opgelegde lasten onder bestuursdwang (hierna ook de primaire besluiten). In de beroepsprocedure bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) hebben zij onder meer aangevoerd dat het opleggen van de last onder bestuursdwang in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de testbedrijven wel kippen in legbatterijen mogen houden. Het CBb heeft hen hierin gevolgd. Het overweegt in de uitspraken van 15 juli 2014 (in de procedure van [eiser 2] ) en 29 augustus 2014 (in de procedure van [eiser 1] ): “
Een wettelijke basis voor het niet van toepassing verklaren, van het Legkippenbesluit op de testbedrijven, zoals verweerder heeft gedaan, ontbreekt. De handelswijze van verweerder komt er op dit punt derhalve in wezen op neer dat tegen de testbedrijven in zoverre niet handhavend wordt opgetreden. Geplaatst tegen de doelstelling van het Legkippenbesluit op het gebied van het verbeteren van het welzijn van kippen en de concurrentie die appellante van de testbedrijven ondervindt, schiet de motivering die verweerder gebruikt om bij toepassing van het Legkippenbesluit de situatie van appellante te onderscheiden van de testbedrijven, tekort als rechtvaardiging voor dit onderscheid.” Het CBb heeft in beide procedures de bestreden besluiten vernietigd en de staatssecretaris van Economische Zaken opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
3.17.
Op 21 oktober 2014 heeft de staatssecretaris een voorstel gedaan tot wijziging van het vanaf 1 juli 2014 geldende Besluit houders van dieren, in die zin dat in die regeling een tijdelijke vrijstelling voor wat betreft bepaalde huisvestingsnormen voor testbedrijven zou worden vastgelegd. Met een beroep op dit wijzigingsvoorstel heeft de staatsecretaris het bezwaar van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de lasten onder bestuursdwang (opnieuw) ongegrond verklaard. Hiertegen hebben [eiser 1] en [eiser 2] opnieuw beroep aangetekend bij het CBb.
3.18.
Op 18 augustus 2015, voordat het CBb uitspraak had gedaan, heeft de staatssecretaris de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] alsnog gegrond verklaard en de bestreden primaire besluiten herroepen. Met het opleggen van de last onder dwangsom aan [eiser 1] en [eiser 2] was volgens de staatssecretaris gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een ongerechtvaardigd onderscheid was gemaakt tussen de situatie op de bedrijven van [eiser 1] en [eiser 2] en die van de testbedrijven.
3.19.
Voor de door de ambtenaren van de NVWA geconstateerde overtreding van het Legkippenbesluit zijn [eiser 1] en [eiser 2] ook strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld. Aan hen is een geldboete opgelegd en een deel van de door hen behaalde winst is hen als wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen. Ook in de strafrechtelijke procedure hebben [eiser 1] en [eiser 2] een beroep gedaan op de schending van het gelijkheidsbeginsel (en daarmee de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie). Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelde echter dat het niet aannemelijk is geworden dat sprake is van gelijke gevallen. Het gegeven dat het CBb wel een schending van het gelijkheidsbeginsel heeft aangenomen, maakt de beslissing van het openbaar ministerie om [eiser 1] en [eiser 2] wel en de testbedrijven niet te vervolgen voor de overtreding van hetzelfde feit volgens het hof niet onrechtmatig, omdat voor de testbedrijven een specifieke met een gedoogsituatie te vergelijken uitzondering in het leven was geroepen voor wat betreft de handhaving van het Legkippenbesluit die voor [eiser 1] en [eiser 2] niet gold.
3.20.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben de Staat bij brief van 11 januari 2018 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van de aan hen opgelegde lasten onder bestuursdwang; zij hebben verzocht de schade te vergoeden. De Staat heeft dit verzoek afgewezen.
3.21.
Op 26 april 2018 is de hiervoor in 3.17 bedoelde wettelijke vrijstelling voor testbedrijven in het Besluit houders van dieren opgenomen. Die vrijstelling geldt vanaf 1 juli 2018 tot 1 januari 2035.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen in deze procedure dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser 1] en [eiser 2] heeft gehandeld en dat hij op die grond aansprakelijk is voor de schade die de vennootschappen als gevolg daarvan hebben geleden;
II. de Staat veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding over de periode 1 april 2013 tot 1 februari 2016 aan [eiser 1] van € 407.295,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
III. de Staat veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding over de periode 1 april 2013 tot 1 februari 2016 aan [eiser 2] van € 257.428,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. de Staat veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding voor de periode na 1 februari 2016 aan [eiser 1] en [eiser 2] , nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente over de geleden schade vanaf het moment dat de schade is het vermogen is geleden tot aan de dag van algehele voldoening;
V. de Staat veroordeelt tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van een bedrag van € 6.169,33, als door [eiser 1] en [eiser 2] gemaakte buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2016, althans de datum van dagvaarding;
VI. de Staat veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na de datum van het te wijzen vonnis.
4.2.
Aan deze vorderingen leggen [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig handelen van de Staat ten grondslag. In de eerste plaats heeft de Staat volgens hen onrechtmatig gehandeld door aan hen een last onder bestuursdwang op te leggen. Het besluit tot het opleggen van die last was in strijd met het gelijkheidsbeginsel, gelet op de uitspraken van het CBb en het besluit van de staatssecretaris van 18 augustus 2015 waarbij de besluiten tot oplegging van een last onder bestuursdwang zijn herroepen. Hiermee staat de onrechtmatigheid van die besluiten vast. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat de Staat is gehouden om de schade die zij door dit onrechtmatige handelen hebben geleden te vergoeden.
Die schade bestaat in hoofdzaak uit de gederfde winst als gevolg van de ontruiming van de stallen en daarmee het stilvallen van de bedrijfsvoering. Zonder de lasten onder bestuursdwang had, zo stellen [eiser 1] en [eiser 2] , geen ontruiming van de stallen plaatsgevonden en zou de bedrijfsvoering zijn voorgezet. Er zou volgens [eiser 1] en [eiser 2] ook geen strafrechtelijke vervolging hebben plaatsgevonden, omdat zij in die situatie op gelijke wijze zouden zijn behandeld als de testbedrijven.
Daarnaast verwijten [eiser 1] en [eiser 2] de Staat dat hij de uitzonderingsgrond voor de testbedrijven niet in een wet heeft opgenomen of op andere wijze openbaar heeft gemaakt. Hierdoor is [eiser 1] en [eiser 2] de kans ontnomen om zich op die uitzondering te beroepen. Ook dit is onrechtmatig tegenover [eiser 1] en [eiser 2] en leidt tot aansprakelijkheid van de Staat voor de hiervoor genoemde schade, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .
4.3.
Volgens de Staat moeten de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen, omdat (i) het causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade niet vaststaat en (ii) niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. Daarnaast betwist de Staat de omvang van de schade.
4.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover zij van belang zijn voor de beslissing, hierna nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of de Staat onrechtmatig tegenover [eiser 1] en [eiser 2] heeft gehandeld en, zo ja, tot welke schade dit handelen heeft geleid.
5.2.
Partijen zijn het erover eens dat de door het CBb vernietigde besluiten onrechtmatig zijn. Daarmee is nog niet gezegd dat de Staat ook de schade die [eiser 1] en [eiser 2] stellen te hebben geleden aan hen moet vergoeden. Daarvoor moet in ieder geval duidelijk zijn dat die schade niet zou zijn opgetreden als de Staat aan hen geen last onder bestuursdwang had opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze zaak niet duidelijk is geworden.
5.3.
Tussen partijen staat vast dat de kooien waarin de kippen werden gehouden niet voldeden aan de eisen van het Legkippenbesluit toen de ambtenaren van de NVWA de stallen van [eiser 1] en [eiser 2] in 2012 en 2013 bezochten. [eiser 1] en [eiser 2] wisten dat ook, zo is in deze procedure nog eens bevestigd. Er was dus sprake van een overtreding van het Legkippenbesluit. Ook zonder bestuursrechtelijk handhavingstraject waren de ambtenaren van de NVWA bevoegd om te controleren of [eiser 1] en [eiser 2] zich aan het Legkippenbesluit hielden en om deze overtreding vast te stellen. Deze ambtenaren zijn naast (bestuursrechtelijk) toezichthouder immers ook buitengewoon opsporingsambtenaar. Op basis van hun bevindingen kon het openbaar ministerie vervolgens tot strafrechtelijk vervolging van [eiser 1] en [eiser 2] overgaan. In het kader van die vervolging konden [eiser 1] en [eiser 2] zich niet met succes beroepen op (schending van) het gelijkheidsbeginsel, zo heeft de strafrechter tot in hoogste instantie geoordeeld. Hun situatie was volgens de strafrechter vanuit strafrechtelijk oogpunt niet gelijk aan die van de testbedrijven. Hieruit volgt dat het wegdenken van de onrechtmatige (bestuursrechtelijke) besluiten dus niet leidt tot een scenario waarin [eiser 1] en [eiser 2] op legale wijze hun bedrijfsvoering hadden mogen voortzetten en de gestelde schade niet zou zijn geleden. Dit zou alleen anders zijn als [eiser 1] en [eiser 2] zich destijds met succes hadden kunnen beroepen op de uitzondering die werd gemaakt voor testbedrijven. In dat geval zou er (ook) geen strafrechtelijke handhaving en vervolging hebben plaatsgevonden. De overtreding van het Legkippenbesluit zou dan immers zijn gedoogd.
5.4.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen dat zij beiden een testbedrijf wilden worden en dat zij op het moment dat de NVWA hun bedrijven bezocht daarvoor ook al investeringen hadden gedaan. Dat zij niet daadwerkelijk gebruik hebben kunnen maken van de uitzondering voor de testbedrijven komt volgens hen door de Staat . Zij wijzen erop dat de uitzondering voor testbedrijven niet goed was geregeld. Daarin geeft de rechtbank hen gelijk. De uitzondering was tot medio 2018 niet wettelijk vastgelegd. In feite was het niet meer dan een schriftelijke toezegging aan de testbedrijven dat het Legkippenbesluit voor hen niet gold. Alleen de testbedrijven wisten aan welke voorwaarden zij precies moesten voldoen, want de voorwaarden zijn niet openbaar bekend gemaakt. Bedrijven, zoals [eiser 1] en [eiser 2] , die ook als testbedrijf actief wilden zijn en op die grond een beroep op de uitzondering wilden doen, wisten dus niet waaraan zij moesten voldoen. Zoals ook uit de uitspraken van het CBb volgt, kan de Staat hiervan een verwijt worden gemaakt.
5.5.
De Staat is echter niet de enige die een fout heeft gemaakt. De rechtbank vindt dat de onduidelijkheid over de voorwaarden van de uitzondering voor [eiser 1] en [eiser 2] onvoldoende reden was om zich niet te houden aan het Legkippenbesluit. Zij wisten immers al jaren wat er per 1 januari 2012 op grond van het Legkippenbesluit van hen zou worden verwacht. Bovendien hebben zij lang de indruk gewekt dat zij bezig waren om aan de gestelde eisen te gaan voldoen. In de eerste plaats met hun beroep op de knelgevallenregeling, waarin zij aangaven dat zij bezig waren om hun stallen om te bouwen naar een andere vorm van huisvesting. Vervolgens heeft [eiser 1] de ambtenaren van de NWVA tijdens de controle vóór het verlopen van de gedoogperiode verteld dat alle kippen per 1 juli 2012 – na afloop van de gedoogperiode – naar het slachthuis zouden gaan; hij heeft hen toen een overeenkomst laten zien waaruit dit ook moest blijken. Tijdens het eerste bezoek aan [eiser 2] werden de ambtenaren ook lege stallen getoond. Het lijkt er dus op dat [eiser 1] en [eiser 2] de Staat bewust een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven over de plannen met hun bedrijf. Uiteindelijk hebben zij maar een deel van hun kippen laten slachten en hebben zij een wisseltruc uitgevoerd waarbij kippen uit de stallen van [eiser 2] naar de niet aangepaste kooien in de stal van [eiser 1] zijn verplaatst. In de stal van [eiser 2] hebben zij vervolgens – in strijd met de voorwaarden die in het kader van de knelgevallenregeling golden – een nieuwe ronde legkippen opgezet in kooien die ook niet voldeden aan de eisen van het Legkippenbesluit.
5.6.
Zelfs als het zo is dat, zoals [eiser 1] en [eiser 2] zeggen, al deze handelingen nodig waren om – bij gebrek aan openheid bij de Staat – zelf te kunnen achterhalen wat de voorwaarden waren om onder de uitzondering voor testbedrijven te kunnen vallen, vormt dit geen rechtvaardiging voor het niet naleven van het Legkippenbesluit. [eiser 1] en [eiser 2] waren op het moment dat de ambtenaren van de NVWA de overtreding van het Legkippenbesluit vaststelden geen testbedrijf, en het is niet gebleken dat zij de Staat voordien hadden verteld dat zij ook een testbedrijf wilden worden. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van [eiser 1] en [eiser 2] dat zij voordat de overtreding werd vastgesteld (meerdere keren) tevergeefs bij de Staat hebben nagevraagd wat de voorwaarden waren om in aanmerking te komen voor de uitzondering. Brieven of e-mails waaruit dit blijkt, ontbreken. Ook in hun verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling of naar aanleiding van het voornemen van de NVWA om aan [eiser 1] een last onder bestuursdwang op te leggen hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen melding gemaakt van hun wens en/of voornemen om onder de uitzondering te vallen. Die stelling is ook slecht te rijmen met de uitlatingen die [eiser 1] en [eiser 2] in het kader van de knelgevallenregeling wel hebben gedaan, namelijk dat zij bezig waren om hun bedrijfsinrichting wel aan de eisen van het Legkippenbesluit aan te passen.
Uit de stukken leidt de rechtbank af dat (de heer [naam] namens) [eiser 1] en [eiser 2] pas op 5 maart 2013, toen in ieder geval bij [eiser 1] de overtreding van het Legkippenbesluit al was vastgesteld, voor het eerst kenbaar hebben gemaakt dat zij een beroep op de uitzondering voor testbedrijven wilden doen. Weliswaar hadden [eiser 1] en [eiser 2] de kooien in hun stallen wel op dezelfde wijze als de testbedrijven aangepast, maar de rechtbank vindt niet dat de ambtenaren van de NVWA daaruit zonder toelichting zelf hadden moeten afleiden dat beide bedrijven een testbedrijf wilden worden. Aanpassing van de kooien alleen was ook niet voldoende om zich op de uitzondering te kunnen beroepen, en dat was voor [eiser 1] en [eiser 2] ook kenbaar. Kenmerkend aan een testbedrijf was immers dat het deelneemt aan een fokprogramma van een commerciële onderneming. Dat was in de sector bekend, en (dus) ook aan [eiser 1] en [eiser 2] , die bovendien zelf testbedrijven hadden bezocht om te zien hoe het er daar aan toeging. In dat essentiële opzicht was de situatie van [eiser 1] en [eiser 2] dus niet vergelijkbaar met die van de testbedrijven. [eiser 1] en [eiser 2] deden niet mee aan een fokprogramma en uit het dossier en het gesprek ter zitting blijkt niet dat zij inspanningen hadden gedaan om daaraan wel deel te nemen. Zij hebben de rechtbank in ieder geval geen stukken laten zien waaruit blijkt dat zij destijds serieus in gesprek waren met een fokkerij-organisatie voor wie zij als testbedrijf zouden kunnen gaan optreden. Als die stukken er wel zijn, had het bovendien voor de hand gelegen dat [eiser 1] en [eiser 2] deze tijdens de bezoeken aan hun stallen aan de ambtenaren van de NVWA hadden getoond. Daarmee hadden zij voorafgaand aan de constatering van de overtreding hun voornemen om een testbedrijf te worden duidelijk kunnen maken.
5.7.
Bij die stand van zaken kan niet worden gezegd dat [eiser 1] en [eiser 2] door toedoen van de Staat geen beroep op de uitzonderingsgrond hebben kunnen doen voordat het strafrechtelijk traject tegen hen was ingezet. Ondanks de fout van de Staat (geen op juiste wijze vastgelegde en publiekelijk bekend gemaakt uitzondering) wisten eiseressen ruim voordat bij hen een overtreding werd geconstateerd van het bestaan van een uitzondering voor testbedrijven. Desondanks hebben zij voor de constatering van de overtreding niet aan de Staat kenbaar gemaakt dat zij ook voor die uitzondering in aanmerking wilden komen.
5.8.
Dit alles betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] de Staat niet kunnen aanspreken voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van het optreden van de Staat tegen de overtreding van het Legkippenbesluit. Hun vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
5.9.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen; daarom worden zij in de proceskosten veroordeeld. De kosten van de Staat worden begroot op € 4.131,- aan betaald griffierecht en € 6.826,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief (€ 3.413)), in totaal dus € 10.957,-. Dit bedrag zal zoals gevorderd worden vermeerderd met de wettelijke rente.
5.10.
De Staat heeft ook gevorderd om [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen in de nakosten. Nakosten behoren volgens vaste rechtspraak tot de proceskosten (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, r.o. 3.5 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3). Het is dan ook niet nodig om hiervoor een aparte veroordeling in het dictum op te nemen. De nakosten worden altijd toegewezen, ook als deze niet expliciet zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel. Dit bedrag wordt onvoorwaardelijk toegewezen. In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris en de explootkosten van betekening toegekend. Deze kosten worden voorwaardelijk toegekend, te weten als [eiser 1] en [eiser 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,
6.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op de datum van dit vonnis begroot op € 10.957,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2023.
type: 2341

Voetnoten

1.Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen