In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had in de beoordelingsperiode, die liep van 22 mei 2019 tot en met 24 september 2019, niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Het college had op 24 september 2019 besloten om de bijstandsuitkering van eiser in te trekken en een bedrag van € 3.262,89 aan bijstand terug te vorderen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond en niet-ontvankelijk.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 12 december 2022 behandeld. Eiser betoogde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het college en dat de melding van een onderbuurman geen aanleiding mocht zijn voor het college om onderzoek te doen. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht het bezwaar tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk had verklaard, omdat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank concludeerde dat het college voldoende bewijs had verzameld om aan te tonen dat eiser in de beoordelingsperiode niet op het uitkeringsadres woonde, en dat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het bedrag. Eiser kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.