In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Syrische nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel van nareis naar Nederland, waar zijn moeder al een verblijfsvergunning asiel had. De aanvraag werd in het primaire besluit van 16 april 2021 afgewezen, omdat de Staatssecretaris oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor nareis, met name dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn moeder. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 22 november 2022 bevestigd, waarop eiser beroep instelde.
De rechtbank heeft de zaak op 31 januari 2023 behandeld. Eiser betoogde dat hij financieel afhankelijk was van zijn moeder en dat de omstandigheden in Turkije, waar hij verbleef, hem in een overlevingsstand hielden. De rechtbank overwoog dat eiser, ondanks zijn claims van afhankelijkheid, in het verleden als kostwinner had gefunctioneerd en dat zijn leeftijd en werkervaring in Syrië en Turkije erop wezen dat hij over een zekere mate van zelfstandigheid beschikte. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en dat eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid viel.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de nareisvergunning. De rechtbank benadrukte dat de moeder van eiser de mogelijkheid had om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen op basis van artikel 8 EVRM, indien zij meer dan gebruikelijk afhankelijk zou zijn van haar zoon. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van griffier mr. R.E.J. Jansen, en werd openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.