In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Eritrese nationaliteit, op 17 augustus 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na een periode van inactiviteit heeft eiser op 31 augustus 2022 de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gebreke gesteld. Vervolgens heeft eiser op 29 september 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. Op 7 december 2022 heeft de staatssecretaris alsnog op de aanvraag beslist en deze ingewilligd. Eiser heeft echter aangegeven dat hij zijn beroep wenst te handhaven, ondanks de beslissing van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2023 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk is, omdat de staatssecretaris inmiddels een besluit heeft genomen. Het beroep tegen het besluit van 7 december 2022 is ongegrond, omdat de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom aan eiser is verschuldigd. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht en dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom verbeurt bij het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris met het alsnog nemen van een besluit tijdens het beroep moet worden aangemerkt als tegemoetkoming, wat aanleiding geeft om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.