ECLI:NL:RBDHA:2023:651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
21/2437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van terugwerkende kracht bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. de Kaste, en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door E. Doeve. Eiser had een beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met terugwerkende kracht werd afgewezen. Eiser had verzocht om de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 8 december 2017, omdat hij ernstig ziek was en pas na tweeënhalf jaar in staat was om de aanvraag in te dienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 juli 2017 een uitkering ontving op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz), maar dat deze uitkering in oktober 2017 was beëindigd. Eiser heeft op 25 april 2020 een nieuwe aanvraag ingediend, maar verweerder heeft de aanvraag voor de periode voorafgaand aan de meldingsdatum afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen, en dat er geen bewijs was dat hij zich eerder had gemeld voor bijstand.

De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft gesteld dat er geen recht op bijstand bestaat over de periode voorafgaand aan de aanvraagdatum, en dat eiser niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2437

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg(verweerder)
(gemachtigde: E. Doeve).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend met ingang van 25 april 2020. Verweerder heeft de uitkering voor de periode van 8 november 2017 tot en met 24 april 2020 afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser ontving over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 juli 2017 een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Bij besluit van 10 oktober 2017 is deze uitkering beëindigd, omdat eiser in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien.
2. Eiser vraagt op 25 april 2020 een uitkering op grond van de Pw (bijstandsuitkering) aan. Eiser wenst dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt toegekend, met ingang van 8 december 2017, omdat hij ernstig ziek was en pas na tweeënhalf jaar in staat is om de uitkering aan te vragen.
3. Verweerder doet vervolgens onderzoek naar het recht op bijstand. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2020. Verweerder concludeert op basis van die bevindingen dat een bijstandsuitkering kan worden toegekend, maar dat er geen dringende reden zijn om af te wijken van de hoofdregel dat bijstand wordt toegekend met ingang van de meldingsdatum. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen.
Wat vinden eiser en verweerder?
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop eiser zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitganspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Eiser heeft echter niet aan de hand van objectieve medische informatie kenbaar gemaakt dat zijn medische toestand van dien aard was dat hij niet in staat was zich eerder te melden. Verder heeft eiser zijn stelling dat hij al eind 2017/begin 2018 aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij bijstandbehoevend was op geen enkele wijze onderbouwd.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het indienen van een aanvraagformulier geen vereiste is, een aanvraag is immers vormvrij. Eiser heeft eind 2017 en begin 2018 al bij medewerkers van verweerder (mijnheer Geers en mevrouw Guijt) kenbaar gemaakt dat hij bijstandbehoevend was. Op dat moment bestond er voor verweerder een zekere zorgplicht, waar hij niet aan heeft voldaan. Verweerder heeft ook niet nagevraagd bij zijn medewerkers welke communicatie er destijds met eiser is gevoerd.
6. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat bij mevrouw Guijt, werkzaam op de debiteurenafdeling van verweerder, is nagevraagd of en wanneer er tussen haar en eiser contact heeft plaatsgevonden en of er tijdens die contactmomenten is gesproken over het feit dat eiser bijstandbehoevend is. Verweerder verwijst ten aanzien van de contactmomenten naar een e-mailbericht van 15 januari 2018, een rapport van 28 mei 2018, een e-mailbericht van 28 januari 2019 en een e-mailbericht van december 2019 en geeft aan dat daarin niet is gesproken over bijstandbehoevendheid. [1]
Wat beoordeelt de rechtbank?
7. Partijen zijn het erover eens dat er een recht op een uitkering op grond van de Pw bestaat. Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn waardoor die uitkering met terugwerkende kracht kan worden verleend.
8. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Pw wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Deze uitzondering vloeit niet voort uit de wet, maar uit vaste rechtspraak. [2]
9. Van bijzondere omstandigheden is sprake als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het ligt op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat er bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als vast komt te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend of op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of verweerder heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat het college met terugwerkende kracht bijstand moest verlenen. Daartoe is het volgende van belang.
11. Eiser heeft zijn stelling dat hij zich eind 2017 en begin 2018 bij verweerder heeft gemeld voor een aanvraag om een bijstandsuitkering niet onderbouwd. Ook uit de administratie van verweerder en de navraag bij zijn medewerkers blijkt niet dat eiser zich in die periode heeft gemeld. Eiser heeft verweerder op 15 januari 2018 wel een e-mail gestuurd, maar daaruit blijkt niet dat hij aanspraak wilde maken op een uitkering op grond van de Pw. Dit e-mailbericht (gericht aan mevrouw Guijt, medewerker debiteurenbeheer) gaat immers over de aflossingsverplichting van eiser en moet ook in dat kader worden gelezen.
12. Hoewel eiser ter zitting invoelbaar heeft verteld dat hij door zijn ziekte een heftige tijd heeft gehad, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische toestand van dien aard was dat hij destijds niet in staat was om een aanvraag in te dienen, of om daarvoor een beroep te doen op derden, zoals zijn ouders. Eiser heeft immers geen (medische) stukken ter onderbouwing van zijn stelling overgelegd. Daar komt bij dat uit eerdergenoemd emailbericht van 15 januari 2018 blijkt dat hij op dat moment wel in staat was om contact op te nemen met verweerder over een aflossingsverplichting. Niet valt in te zien waarom eiser dan niet ook in staat was om een bijstandsuitkering aan te vragen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verweerder heeft de inhoud van het e-mailbericht van 15 januari 2018 ter zitting voorgehouden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690 en 6 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX7959.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362.