ECLI:NL:RBDHA:2023:6522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
C/09/624841 / HA ZA 22-144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.A. van Zaltbommel-Uittenboogaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenamen en geldlening in nalatenschap: vordering tot terugbetaling en afgifte van sieraden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van een overleden vrouw, hier aangeduid als erflaatster, en haar zus, die een bedrag van € 30.000,00 van erflaatster heeft ontvangen. De erflaatster overleed op 24 augustus 2020 en had bij testament haar echtgenoot en kinderen benoemd tot erfgenamen. De echtgenoot, die als eiser optreedt, vordert terugbetaling van het bedrag dat hij stelt dat zijn vrouw aan haar zus heeft geleend. De rechtbank oordeelt dat er voldoende bewijs is dat het bedrag van € 30.000,00 inderdaad als een geldlening is verstrekt. De vorderingen van de echtgenoot worden dan ook toegewezen, inclusief de wettelijke rente vanaf 9 juli 2021.

Daarnaast is er een reconventionele vordering van de zus tot afgifte van sieraden die zij claimt als haar eigendom. De rechtbank oordeelt dat de zus niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de sieraden haar eigendom zijn, en wijst deze vordering af. De rechtbank concludeert dat de sieraden eigendom zijn van de nalatenschap van erflaatster. De proceskosten worden toegewezen aan de echtgenoot, die in het gelijk is gesteld, terwijl de zus als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/624841 / HA ZA 22-144
Vonnis in hoofdzaak van 10 mei 2023
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van executeur, te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.A. Ossentjuk te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D. Knecht te Amsterdam.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 februari 2022, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 13;
  • de akte van 23 mei 2022, waarin staat dat ter griffie door [gedaagde] een usb-stick met drie geluidsfragmenten is gedeponeerd;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 12 tot en met 16;
  • het tussenvonnis van 7 december 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging producties zijdens [gedaagde] , met producties 14 tot en met 19;
  • de antwoordakte overlegging producties zijdens [eiser] , met producties 17 tot en met 19.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum overlijden] 2020 is te [plaats 1] [naam 1] (hierna: erflaatster), de echtgenote van [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en de zus van [gedaagde] , overleden.
2.2.
Erflaatster heeft bij testament van 5 juni 1992 [naam 2] en haar kinderen, [naam 3] en [naam 4] , met bepaling van plaatsvervulling benoemd tot haar erfgenamen. Ten behoeve van [naam 2] is een ouderlijke boedelverdeling in het testament opgenomen. Erflaatster heeft [naam 2] benoemd tot executeur-testamentair.
2.3.
Op 26 december 2018 heeft erflaatster een bedrag van € 30.000,00 overgemaakt aan [gedaagde] . In de omschrijving op het betreffende rekeningafschrift staat:
‘Lening, extra cash margin XXX, A’
2.4.
Na het overlijden van erflaatster heeft [naam 2] aan [gedaagde] verzocht het bedrag van € 30.000,00 aan de nalatenschap terug te betalen.
2.5.
Bij brief van 28 mei 2021 heeft M. Bellekom-Vogels van Vos & Vogels belastingadvies voor particulieren (hierna: Bellekom) [gedaagde] laten weten dat [eiser] haar had verzocht de financiële afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster te verzorgen. Bellekom heeft in die brief [gedaagde] , onder toezending aan haar van de verklaring van erfrecht, verzocht het bedrag van € 30.000,00 binnen een week terug te betalen.
2.4.
Bij brief van 3 september 2021 heeft mr. I.S. Paans namens [naam 2] ( qq ) [gedaagde] verzocht en voor zover nodig gesommeerd om binnen veertien dagen een lening van € 30.000,00 terug te betalen.
2.5.
Erflaatster had een aantal sieraden(sets) onder zich.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, dat de rechtbank:
voor recht verklaart dat [gedaagde] , uit hoofde van geldlening, een schuld aan de nalatenschap van erflaatster heeft van € 30.000,00;
voor recht verklaart dat de nalatenschap van erflaatster, uit hoofde van geldlening, een vordering op [gedaagde] heeft van € 30.000,00;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan de nalatenschap van erflaatster van € 30.000,00 vermeerderd met rente vanaf 5 juni 2021;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, vermeerderd met rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat erflaatster op 26 december 2018 een bedrag van € 30.000,00 heeft geleend aan [gedaagde] en dat [gedaagde] dit bedrag moet terugbetalen.
In reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert, samengevat, dat de rechtbank [eiser] veroordeelt tot afgifte van door haar omschreven sieraden, op straffe van een dwangsom; een en ander met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Aan haar vordering legt [gedaagde] ten grondslag dat [eiser] vijf door haar omschreven sieraden(sets) houdt die haar eigendom zijn. Volgens [gedaagde] had zij deze sieraden(sets) uitgeleend aan erflaatster.

4.De beoordeling

In conventie

Geldlening
4.1.
Niet in geschil is dat erflaatster op 26 december 2018 aan [gedaagde] een bedrag van € 30.000,00 heeft verstrekt. Partijen verschillen van mening over de vraag of het gaat om een geldlening. Of de verstrekking een geldlening betreft, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:129 Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft weten weerleggen dat het bedrag van € 30.000,00 door erflaatster aan haar is uitgeleend. In zoverre is deze zaak niet vergelijkbaar met de zaak die heeft geleid tot het door [gedaagde] genoemde vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1755. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.3.
Bij de betaling van 26 december 2018 staat als omschrijving op het rekeningafschrift dat het om een lening gaat. Niet in geschil is dat erflaatster en [gedaagde] een groot deel van hun leven actief zijn geweest met beleggingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan worden aangenomen dat erflaatster en [gedaagde] zich bewust waren van de betekenis van de term lening, te weten een bedrag wordt verstrekt dat op enig moment moet worden terugbetaald. Dat in dit geval deze term in de omschrijving is vermeld om te voorkomen dat het bedrag in de nalatenschap van [gedaagde] zou vallen als zij zou komen te overlijden, zoals [gedaagde] aanvoert, bevestigt dat het niet de bedoeling was dat [gedaagde] het bedrag zou houden. Voorts heeft [eiser] gesteld dat sprake was van een leentraditie tussen erflaatster en [gedaagde] . Hij heeft daartoe bedragen opgesomd die erflaatster volgens hem in de periode van 2007 tot en met 2012 heeft uitgeleend en [gedaagde] deels heeft terugbetaald. [gedaagde] heeft weliswaar het (uit)lenen van deze bedragen grotendeels betwist, maar wel erkend dat zij in 2007 € 45.000,00 had geleend van erflaatster. Dat erflaatster een bedrag aan [gedaagde] zou hebben uitgeleend, komt de rechtbank daarom voldoende aannemelijk voor.
4.4.
[gedaagde] stelt dat erflaatster eind 2018 te kennen heeft gegeven dat zij niet zoveel geld meer op haar bankrekening wilde hebben staan omdat zij ongelukkig was in haar huwelijk en zij niet wilde dat bij een echtscheiding alle reserves door [naam 2] werden aangetast. Naar het oordeel van de rechtbank ligt echter niet voor de hand dat erflaatster om die reden € 30.000,00 heeft overgemaakt aan [gedaagde] , nu [naam 2] onbetwist heeft gesteld dat hij op huwelijkse voorwaarden was gehuwd met erflaatster en bij een echtscheiding geen aanspraak kon maken op haar vermogen.
4.5.
Voorts stelt [gedaagde] dat zij op verzoek van erflaatster het bedrag van
€ 30.000,00 op de beurs heeft belegd. Erflaatster zou [gedaagde] hebben gevraagd of zij middels een storting van € 30.000,00 mocht participeren in de beleggingen/opties van [gedaagde] . [gedaagde] heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft onvoldoende concreet aangegeven welke afspraken destijds tussen erflaatster en haar zijn gemaakt met betrekking tot het beleggen en op welke wijze zij uitvoering zou geven aan het beleggen voor erflaatster. Onduidelijk is wanneer en op welke wijze eventuele winst zou worden uitgekeerd aan erflaatster, zeker in het licht van het betoog van [gedaagde] dat erflaatster niet zoveel geld meer op haar rekening wilde hebben. Aan de hand van de door [gedaagde] overgelegde stukken valt verder niet te traceren of en hoe [gedaagde] het bedrag van € 30.000,00 heeft belegd: dit bedrag is in ieder niet apart gehouden van de andere beleggingen van [gedaagde] .
4.6.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling verklaringen van [naam 5] (hierna: [naam 5] ) van 25 januari 2022 en van [naam 4] van 27 januari 2022 overgelegd. De rechtbank hecht aan die verklaringen geen doorslaggevende betekenis. [naam 5] is immers de levenspartner van [gedaagde] en [naam 5] is, naar tussen partijen als onvoldoende weersproken door [gedaagde] vast staat, [naam 2] niet goed gezind zodat de rechtbank [eiser] in zijn redenering kan volgen dat [naam 5] een belang heeft bij afwijzing van de vorderingen in conventie. Ten aanzien van de verklaring van [naam 4] is van belang dat de relatie tussen [eiser] en [naam 4] is verstoord geraakt in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. [eiser] heeft aangegeven over het verzoek van [naam 4] tot afgifte van de sieraden te willen nadenken doch eerst het door [gedaagde] van erflaatster geleende bedrag van € 30.000,00 terug te willen ontvangen. Ook [naam 4] kan om die reden niet als een onpartijdige getuige worden aangemerkt.
4.7.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank voldoende vast staan dat sprake is van een geldlening van € 30.000,00 van erflaatster aan [gedaagde] . De rechtbank zal de vorderingen in conventie onder 1 en 2 toewijzen en de gevorderde verklaringen voor recht uitspreken. Ook zal de rechtbank, zoals gevorderd in conventie onder 3, [gedaagde] veroordelen tot betaling aan de nalatenschap van erflaatster van € 30.000,00. Ten aanzien van de in conventie onder 3 gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt.
Wettelijke rente
4.8.
[gedaagde] voert aan dat het redelijk noch billijk is dat zij wettelijke rente moet betalen over het bedrag van € 30.000,00. Volgens haar is nimmer gesproken over terugbetaling van het bedrag. Ten gevolge van de pandemie in 2020 crashte de beurs en is al het belegde vermogen, waaronder de € 30.000,00 verdampt.
4.9.
Zoals volgt uit hetgeen onder randnummer 4.7 is overwogen, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat sprake is van een geldlening. Dit houdt in dat [gedaagde] het bedrag van € 30.000,00 moe(s)t terugbetalen. Dat [gedaagde] in 2020 grote verliezen op de beurs heeft geleden, blijkt uit het door haar overgelegde jaaroverzicht van BinckBank over 2020. De stelling van [gedaagde] dat zij geen € 30.000,00 meer heeft, kan echter niet worden afgeleid uit de door haar overgelegde stukken. Bovendien komt dit, naar het oordeel van de rechtbank, voor haar risico nu zij met geleend geld van erflaatster heeft belegd. De rechtbank ziet geen reden om een veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten.
4.10.
Voorts voert [gedaagde] aan dat wettelijke rente vanaf een latere datum dan gevorderd zou moeten worden toegewezen omdat haar - bij brief van 28 mei 2021 - geen redelijke termijn is gesteld om het bedrag van € 30.000,00 terug te betalen.
4.11.
De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim verkeert met de terugbetaling van het bedrag van € 30.000,00. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet 5 juni 2021, zoals gevorderd, maar 9 juli 2021. [eiser] heeft niet gesteld dat uit de overeenkomst van geldlening een tijdstip voor de terugbetaling van het bedrag voortvloeide. Voor die situatie bepaalt artikel 7:129e BW dat de lener verplicht is het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Bij brief van 28 mei 2021 heeft [eiser] dit medegedeeld. [gedaagde] was daarom verplicht het bedrag van € 30.000,00 uiterlijk zes weken daarna, op 9 juli 2021, terug te geven.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat [eiser] , anders dan [gedaagde] aanvoert, voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Hij heeft gewezen op de brieven van 28 mei 2021 en 3 september 2021 en [naam 2] heeft deze brieven overgelegd. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen. [gedaagde] voert aan dat de dubbele redelijkheidstoets niet is vervuld, maar concretiseert haar betoog niet. De over de buitengerechtelijke incassokosten gevorderde rente zal toegewezen worden op de wijze zoals in het dictum vermeld.
Proceskosten
4.13.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in conventie aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 2.960,42 (€ 127,42 voor de kosten van de dagvaarding, € 1.301,00 aan griffierecht en € 1.532,00 aan salariskosten voor zijn advocaat (2 punten x € 766,00 volgens tarief III). De over de proceskosten gevorderde rente zal toegewezen worden op de wijze zoals in het dictum vermeld.
In reconventie
Ontvankelijkheid
4.14.
Tijdens de zitting heeft [gedaagde] gesteld dat de sieraden in principe bij [naam 4] horen en dat zij vreest dat [naam 4] de sieraden niet zal ontvangen, aangezien [naam 2] vele malen heeft verklaard dat hij de sieraden zou verkopen omdat hij anders niet kan rondkomen. Nu [gedaagde] tijdens de zitting heeft aangegeven dat zij de sieraden(sets) aan [naam 4] zal geven, is volgens [eiser] de vraag aan de orde of [gedaagde] voldoende belang heeft bij haar vordering tot afgifte van de sieraden. De rechtbank zal dus allereerst beoordelen of [gedaagde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen.
4.15.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid is het bepaalde in artikel 3:303 BW van belang. Dit artikel bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Volgens vaste rechtspraak mag niet te snel worden aangenomen dat iemand niet voldoende belang heeft. De bepaling van artikel 3:303 BW moet met terughoudendheid worden gehanteerd (vgl. HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058).
4.16.
De rechtbank neemt in dit geval niet aan dat [gedaagde] onvoldoende belang heeft bij haar vordering. Zij neemt daarbij in aanmerking dat eigendom een alomvattend recht is. Daarom mag ervan uit worden gegaan dat het niet aan een bepaald doel is gebonden (zie de conclusie van de conclusie van de procureur-generaal van 30 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:871 voor het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2022). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het [gedaagde] vrijstaat afgifte van de sieraden(sets) te vorderen om deze aan [naam 4] te geven.
4.17.
[eiser] voert voorts aan dat [naam 2] (in persoon) niet kan worden veroordeeld tot een doen of nalaten, omdat [naam 2] (in persoon) geen partij is in deze procedure. Voor zover de reconventie [naam 2] als executeur betreft, is [eiser] eveneens van mening dat [gedaagde] niet in haar vordering kan worden ontvangen omdat zij stelt dat de sieraden(sets) geen onderdeel zijn van de nalatenschap van erflaatster.
4.18.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de vorderingen in reconventie [naam 2] persoonlijk betreft. Op het voorblad van de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie staat dat het gaat om [naam 2] in zijn hoedanigheid van executeur en dat [gedaagde] hem verder in het processtuk [naam 2] zal noemen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vorderingen in reconventie [eiser] betreffen.
4.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] houder is van de sieraden. [gedaagde] stelt, zo begrijpt de rechtbank, dat [eiser] de sieraden houdt zonder recht of titel daartoe. Verder stelt [gedaagde] dat zij eigenaar is van de sieraden. [gedaagde] kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank in een gerechtelijke procedure proberen de sieraden(sets) op te eisen (artikel 5:2 BW).
4.20.
Voor niet-ontvankelijkverklaring ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. De rechtbank zal de vordering tot afgifte van de sieraden hierna inhoudelijk behandelen.
Inhoudelijke beoordeling
4.21.
Op grond van de hoofdregel in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt [gedaagde] de stelplicht en de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) van haar gepretendeerde eigendomsrechten op de sieraden(sets). Niet in geschil is dat erflaatster jarenlang houder is geweest van de sieraden en dat [eiser] thans houder is van de sieraden(sets). Dat brengt mee dat [eiser] op grond van artikel 3:109, gelezen in samenhang met 3:119 BW vermoed wordt bezitter en rechthebbende te zijn van de sieraden(sets). Dit betekent dat het aan [gedaagde] is om dit vermoeden te weerleggen.
4.22.
De rechtbank overweegt ten aanzien van alle sieraden(sets) dat [gedaagde] tijdens de zitting heeft verklaard dat zij de sieraden na afgifte aan haar aan [naam 4] zal geven omdat in de visie van [gedaagde] de sieraden(sets) bij [naam 4] horen.
Sieraad 1 (halsketting en oorbellen)
4.23.
Ten aanzien van sieraad 1 voert [eiser] aan dat erflaatster deze van haar moeder had gekregen, althans geërfd. [eiser] heeft een foto overgelegd van de doos waarin de halsketting en bijbehorende oorbellen passen. Op de deksel van de doos staat het adres van een juwelier in Axel. Tijdens de zitting heeft [eiser] toegelicht dat de ouders van erflaatster in Axel hebben gewoond.
4.24.
Het ligt op de weg van [gedaagde] om aan te tonen dat sieraad 1 haar eigendom is.
4.25.
[gedaagde] heeft daartoe een afschrift van een betaling van $ 3.800,00 met haar creditcard en de achterkant van een kaart van een juwelier overgelegd waarop, voor zover van belang, staat:
‘ketting met grieks motief + oorbellen.’Het is echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk of dit afschrift en deze beschrijving op de achterkant van de kaart betrekking hebben op sieraad 1. Wat betreft de beschrijving overweegt de rechtbank dat deze onvoldoende specifiek is. Met een Grieks motief kan ook een ander motief zijn bedoeld, zoals aangegeven op de foto die [eiser] als productie 17 heeft overgelegd.
4.26.
Ook heeft [gedaagde] ter onderbouwing van haar stelling een foto overgelegd waarop zij, naar zij stelt, sieraad 1 draagt. De rechtbank constateert dat [gedaagde] op de foto een goudkleurige ketting draagt. Dat dit sieraad 1 is, is op basis van deze foto echter niet vast te stellen.
4.27.
[gedaagde] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 4] van 27 januari 2022, waarin staat dat [naam 2] sprak over de ‘ [naam 6] juwelen’ en dat hij heeft gedreigd deze te vernietigen. Niet in geschil is dat [naam 2] met [naam 6] de familienaam van [gedaagde] heeft bedoeld. Niet duidelijk is echter op welke sieraden deze verklaring betrekking heeft, nog daargelaten dat uit de verklaring kan worden afgeleid dat erflaatster sieraden in bruikleen had van [gedaagde] .
4.28.
[gedaagde] heeft voorts een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 5] van 31 januari 2022 waarin staat dat [naam 5] er getuige van is geweest dat [gedaagde] sieraad 1 in bruikleen gaf aan erflaatster. De rechtbank acht die verklaring van onvoldoende doorslaggevende betekenis voor de stelling dat sprake is van een bruikleenovereenkomst, nu [naam 5] de levenspartner van [gedaagde] is en [eiser] gevolgd kan worden in zijn stelling dat hij een belang heeft bij toewijzing van de vordering in reconventie.
4.29.
[gedaagde] heeft tot slot schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam 7] (hierna: [naam 7] ) van 20 februari 2023 en van [naam 4] van 27 februari 2023 waarin valt te lezen dat ‘de gouden set met Grieks motief (een ketting met bijpassende oorbellen)’ niet van de moeder van erflaatster is geweest en dat zij deze herkenden als eigendom van [gedaagde] . Niet duidelijk is of deze verklaringen zien op sieraad 1, omdat, zoals is overwogen onder randnummer 4.25, met een Grieks motief ook een ander motief kan zijn bedoeld. Zoals [eiser] voorts naar voren heeft gebracht, is onduidelijk hoe [naam 7] en [naam 4] weten dat sieraad 1 niet van de moeder van erflaatster en [gedaagde] is geweest en deze herkenden als eigendom van [gedaagde] . Dit is temeer onduidelijk nu erflaatster sieraad 1 jarenlang in gebruik heeft gehad. [naam 7] heeft weliswaar verklaard dat zij aanwezig is geweest bij de verdeling van de sieraden van de moeder van erflaatster, maar [eiser] heeft daartegenover onweersproken aangevoerd dat de grotere sieraden al waren verdeeld toen [naam 7] aanwezig was en dat zij dus niet bij de gehele verdeling aanwezig is geweest.
4.30.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat tegenover de verklaringen die hierboven zijn vermeld onder randnummers 4.27, 4.28 en 4.29 bovendien in de verklaring van [naam 3] van 4 juni 2022 valt te lezen dat erflaatster op 26 juli 2020, vlak voor haar overlijden, heeft aangegeven dat zij geen sieraden in bruikleen had.
4.31.
Wat betreft het WhatsAppbericht van [gedaagde] aan [naam 2] dat is opgenomen in de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, waarin staat dat sieraad 1 haar eigendom is en in bruikleen is gegeven aan erflaatster, overweegt de rechtbank dat hiermee slechts de mening van [gedaagde] is weergegeven.
4.32.
Tot slot heeft [gedaagde] een geluidsfragment overgelegd waarop een gesprek te horen is tussen [naam 2] , [naam 4] en de partner van [naam 4] . [gedaagde] beroept zich erop dat [naam 2] in het gesprek zegt:
‘Op het moment dat tante y dat geld niet terug gaat storten, helemaal niet terug gaat storten, dan heeft je moeder de gouden ketting gekocht, is het Rolex horloge, is gewoon.. komt uit de familie, ik heb nog zo’n neckless van tante Y die ze terug claimt, en er nog wel een ander dingetje. Als ik die hele tyfus zooi bij elkaar leg dan is dat véél meer dan € 30.000,-. En dan pak ik de hele zooi op en verpats ik de hele boel bij de goudbeurs in Amsterdam en dan mag tante Y gewoon die € 30.000,- houden. Want ik heb een keus! Ik geef het of weg aan’
De rechtbank kan echter uit het gesprek niet afleiden dat het gaat om sieraad 1. Weliswaar heeft het fragment betrekking op een gouden ketting, maar niet staat vast dat het sieraad 1 betreft. Bovendien kan niet op basis van het gesprek worden aangenomen dat de gouden ketting waarover wordt gesproken eigendom is van [gedaagde] .
4.33.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft aangetoond dat sieraad 1 haar eigendom is. Voor afgifte van dit sieraad door [eiser] aan [gedaagde] bestaat dan ook geen grond.
Sieraad 2 (witgouden 18 karaat briljanten oorbellen)
4.34.
[gedaagde] stelt dat zij sieraad 2 heeft gekocht en zij heeft ter onderbouwing van haar stelling een verklaring overgelegd van [naam 8] waarin staat dat zij sieraad 2 herkent als een ontwerp van haar man. Dit feit leidt naar het oordeel van de rechtbank, ook als ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde] sieraad 2 heeft gekocht, op zichzelf niet tot de conclusie dat sieraad 2 nog steeds eigendom is van [gedaagde] . [eiser] betwist immers niet dat sieraad 2 eigendom is geweest van [gedaagde] . Hij stelt dat [gedaagde] deze in 2007 heeft geschonken aan erflaatster als dank voor haar verzorging van [gedaagde] tijdens een niertransplantatie in het voorjaar van 2007 in Pakistan.
4.35.
Hoewel [gedaagde] terecht naar voren brengt dat het aan [eiser] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [gedaagde] sieraad 2 aan erflaatster heeft geschonken, wordt, zoals is overwogen onder randnummer 4.21, vermoed dat erflaatster bezitter en rechthebbende was van sieraad 2.
4.36.
[gedaagde] voert in dit verband aan dat zij weliswaar oorbellen heeft gegeven aan erflaatster als dank voor de verzorging tijdens de niertransplantatie maar dat het ging om andere oorbellen. Zij heeft een aankoopbewijs en foto’s overgelegd van de oorbellen die zij naar eigen zeggen aan erflaatster heeft geschonken. De rechtbank ziet in het aankoopbewijs en de foto’s echter geen weerlegging van het vermoeden dat erflaatster bezitter en rechthebbende was van sieraad 2. Dat [gedaagde] andere oorbellen heeft geschonken, wil immers niet zeggen dat zij niet ook sieraad 2 heeft geschonken.
4.37.
[gedaagde] heeft een verklaring overgelegd van [naam 5] van 31 januari 2022 waarin staat dat [gedaagde] sieraad 2 in 2008 in bruikleen gaf aan erflaatster. Deze verklaring valt, zonder nadere toelichting, niet te rijmen met de door [eiser] overgelegde foto uit 2007 waarop erflaatster met sieraad 2 staat afgebeeld en gewezen op een documentaire van Nova waarin erflaatster, naar niet in geschil is, in 2007 sieraad 2 draagt. Voorts is [naam 5] de levenspartner van [gedaagde] en kan, zoals hierboven onder 4.28 overwogen, [eiser] gevolgd worden in zijn stelling dat hij een belang heeft bij toewijzing van de vordering in reconventie. Tegenover deze verklaring staat bovendien de verklaring van [naam 3] van 4 juni 2022 waarin staat dat erflaatster op 26 juli 2020 heeft aangegeven dat zij geen sieraden in bruikleen had.
4.38.
[gedaagde] heeft voorts een geluidsfragment overgelegd dat betrekking heeft op sieraden (voor zover van belang weergegeven onder 4.32), maar dit heeft geen betrekking op oorbellen en dus niet op sieraad 2.
4.39.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet heeft weten te weerleggen dat sieraad 2 door haar aan erflaatster is geschonken. De rechtbank beschouwt daarom als vaststaand dat sieraad 2 eigendom is geworden van erflaatster. Voor afgifte van dit sieraad door [eiser] aan [gedaagde] bestaat derhalve geen grond.
Sieraad 3 (gouden 18 karaat collier naar Bulgari)
4.40.
[eiser] voert aan dat sieraad 3 aanvankelijk in eigendom was bij de moeder van erflaatster en dat erflaatster dit heeft geërfd. [eiser] heeft een foto overgelegd waarop, naar niet in geschil is, te zien is dat erflaatster sieraad 3 droeg in 2003. Volgens hem heeft erflaatster dit sieraad bij een juwelier in Sassenheim in 2013 aangepast om te combineren met een hanger en zou erflaatster dit niet hebben gedaan als zij dit sieraad te leen had. Het ging om een kostbare wijziging aan het collier.
4.41.
Het ligt op de weg van [gedaagde] om aan te tonen dat sieraad 3 haar eigendom is.
4.42.
[gedaagde] heeft een stuk (een kopie van een kaartje van een juwelier met achterop handgeschreven aantekeningen) overgelegd ter zake waarvan zij stelt dat dit het aankoopbewijs van sieraad 3 is. [eiser] betwist daarentegen gemotiveerd de echtheid hiervan. Volgens hem is onduidelijk wie de tekst op het stuk heeft geschreven en op welk moment. Voorts is volgens hem niet duidelijk wat precies wordt bedoeld met de tekst. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] aan de hand van het overgelegde stuk onvoldoende heeft aangetoond dat zij sieraad 3 heeft gekocht. Weliswaar staat op het stuk de term ‘Bulgari’ en acht getallen die bedragen zouden kunnen zijn, maar onduidelijk is wat de betekenis is van deze bedragen. Evenmin valt uit het stuk af te leiden dat een betaling voor sieraad 3 heeft plaatsgevonden. Zo ontbreekt, zoals [eiser] terecht aanvoert, een datum waarop de aankoop zou hebben plaatsgevonden.
4.43.
[gedaagde] stelt voorts dat zij een armband heeft die bij sieraad 3 hoort. Zij heeft een foto overgelegd van deze armband. [eiser] heeft, bij gebrek aan wetenschap, betwist dat de armband in het bezit van [gedaagde] is. Verder heeft hij betwist dat de armband hoort bij sieraad 3. Volgens hem is de armband met briljantjes bezet, terwijl sieraad 3 niet met briljantjes zijn bezet, en is sieraad 3, anders dan de armband, bicolor. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. De rechtbank kan gelet hierop niet vaststellen dat de door [gedaagde] bedoelde armband hoort bij sieraad 3. Uit het gestelde bezit van de armband kan naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet worden afgeleid dat [gedaagde] eigenaar is van sieraad 3.
4.44.
[gedaagde] heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam 7] van 20 februari 2023 en van [naam 4] van 27 februari 2023 waarin valt te lezen dat zij sieraad 3 herkennen als eigendom van [gedaagde] . Zoals [eiser] terecht naar voren heeft gebracht, is onduidelijk hoe [naam 7] en [naam 4] sieraad 3 herkennen als eigendom van [gedaagde] . Dit is temeer onduidelijk nu erflaatster sieraad 3 jarenlang in gebruik heeft gehad. [naam 7] heeft weliswaar verklaard dat zij aanwezig is geweest bij de verdeling van de sieraden van de moeder van erflaatster, maar [eiser] heeft daartegenover onweersproken aangevoerd dat de grotere sieraden al waren verdeeld toen [naam 7] daarbij aanwezig was en dat zij dus niet bij de gehele verdeling aanwezig is geweest.
4.45.
[gedaagde] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 5] van 31 januari 2022 waarin staat dat [naam 5] er getuige van is geweest dat [gedaagde] sieraad 3 - zonder hanger - in bruikleen gaf aan erflaatster. De rechtbank acht deze verklaring niet van doorslaggevende betekenis voor de stelling van [gedaagde] dat sprake is van een bruikleenovereenkomst, nu [naam 5] de levenspartner van [gedaagde] is en de rechtbank [eiser] kan volgen zijn stelling dat [naam 5] een belang heeft bij toewijzing van de vordering in reconventie.
4.46.
De echtbank neemt verder in aanmerking dat tegenover de verklaringen die hierboven zijn vermeld onder randnummers 4.44 en 4.45 bovendien in de verklaring van [naam 3] van 4 juni 2022 valt te lezen dat erflaatster op 26 juli 2020, vlak voor haar overlijden, heeft aangegeven dat zij geen sieraden in bruikleen had.
4.47.
Tot slot heeft [gedaagde] een geluidsfragment overgelegd (voor zover van belang weergegeven onder 4.32). De rechtbank kan uit het gesprek niet afleiden dat met ‘zo’n neckless’ sieraad 3 is bedoeld, nog daargelaten de betekenis van hetgeen [naam 2] op het geluidsfragment zegt.
4.48.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft aangetoond dat sieraad 3 haar eigendom is. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat sieraad 3 eigendom was van erflaatster. Voor afgifte van dit sieraad door [eiser] aan [gedaagde] bestaat dan ook geen grond.
Sieraad 4 (dameshorloge Rolex, 18 karaat witgoud met diamanten)
4.49.
Ten aanzien van sieraad 4 heeft [eiser] aangevoerd dat erflaatster dit had geërfd van haar moeder. Volgens hem heeft [gedaagde] ook een gouden Rolexhorloge geërfd, maar betrof dit een herenhorloge.
4.50.
De rechtbank overweegt dat het, gelet op deze gemotiveerde betwisting, op de weg van [gedaagde] ligt om aan te tonen dat sieraad 4 haar eigendom was. [gedaagde] stelt dat zij en erflaatster hadden afgesproken dat sieraad 4 naar de langstlevende zus zou gaan en uiteindelijk naar [naam 4] .
4.51.
[gedaagde] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 5] van 31 januari 2022 waarin staat dat het [naam 5] er mee bekend was dat sieraad 4 door erflaatster gedragen kon worden maar dat zij dit niet in eigendom kon verkrijgen behoudens bij overlijden van [gedaagde] . De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat sieraad 4 eigendom is van [gedaagde] , nu [naam 5] de levenspartner van [gedaagde] is en [eiser] gevolgd kan worden in zijn stelling dat [naam 5] een belang heeft bij toewijzing van de vordering in reconventie. Bovendien blijkt uit deze verklaring niet hoe [naam 5] bekend is geworden met de gestelde afspraak. Tegenover deze verklaring staat bovendien de verklaring van [naam 3] van 4 juni 2022 waarin staat dat erflaatster op 26 juli 2020 heeft aangegeven dat zij geen sieraden in bruikleen had.
4.52.
Volgens het geluidsfragment dat [gedaagde] heeft overgelegd (voor zover van belang weergegeven onder 4.32) heeft [naam 2] gezegd dat het Rolexhorloge uit de familie komt. Dit is echter niet in geschil tussen partijen. Hoewel uit dat fragment kan worden afgeleid dat [naam 2] een Rolexhorloge niet aan haar zal weggeven als [gedaagde] de lening niet terugbetaalt, kan daarmee uit dat fragment onvoldoende worden afgeleid dat [naam 2] erkent dat sieraad 4 eigendom is van [gedaagde] . Aannemelijk is dat [naam 2] bedoeld heeft te zeggen dat hij sieraad 4 pas aan [naam 4] wilde geven als [gedaagde] de lening had terugbetaald. De context van het gesprek is namelijk, naar ook niet in geschil is, dat [naam 4] van [naam 2] sieraden wenst te ontvangen die erflaatster heeft gedragen.
4.53.
Gelet op het voorgaande, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond dat sieraad 4 haar eigendom was. De rechtbank beschouwt als vaststaand dat sieraad 4 eigendom was van erflaatster. Voor afgifte van dit sieraad door [eiser] aan [gedaagde] bestaat derhalve geen grond.
Sieraad 5 (wedding Band Ring, 14 karaat goud met diamant)
4.54.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling ter zake de eigendom van sieraad 5 een aankoopbewijs overgelegd. Dit aankoopbewijs leidt, naar het oordeel van de rechtbank, op zichzelf niet tot de conclusie dat sieraad 5 nog eigendom is van [gedaagde] . [eiser] betwist immers niet dat sieraad 5 eigendom is geweest van [gedaagde] , maar hij stelt dat erflaatster dit sieraad heeft gekocht van [gedaagde] . Hij heeft daartoe een rekeningafschrift van erflaatster uit 2014 overgelegd waarop bij 5 oktober een overboeking staat aan [gedaagde] van een bedrag van
€ 965,00 met als omschrijving ‘Tansanite ring’. Ook heeft hij een kopie van het certificaat overgelegd en stelt hij dat erflaatster het origineel van [gedaagde] heeft gekregen. Op dit certificaat staat het nummer S3H21640 en de maand september 2013 en bij ‘color/transparency’ staat: ‘intense bluish violet, transparent’.
4.55.
[gedaagde] betwist dat erflaatster sieraad 5 van haar heeft gekocht. Zij voert aan dat het bedrag dat erflaatster op 5 oktober 2014 aan haar had overgemaakt betrekking had op een andere ring. Zij heeft die stelling echter niet nader onderbouwd. Dit had wel op haar weg gelegen, temeer nu de gegevens van het door [gedaagde] overgelegde aankoopbewijs geheel overeenkomen met de door [eiser] overgelegde gegevens. In de omschrijving op het aankoopbewijs staat immers dat het gaat om een
‘cushion shape stone (tanzanite)’. Ook staat hierop als opmerking voor de verkoper:
‘Thanks a lot I understand that the 4.55 crt tanzanite comes with the IGI certificate: S3H21640 Septmer 2013 /9. 34x 8. 53x 5. 79 mm intense bluish violet AAA [naam 9]’.
4.56.
[gedaagde] heeft voorts een geluidsfragment overgelegd dat betrekking heeft op sieraden (voor zover van belang weergegeven onder 4.32), maar dit heeft geen betrekking op een ring en dus niet op sieraad 5 zodat aan het geluidsfragment geen betekenis toekomt.
4.57.
Onder bovenbedoelde omstandigheden neemt de rechtbank als vaststaand aan dat sieraad 5 eigendom was van erflaatster. Voor afgifte van dit sieraad door [eiser] aan [gedaagde] bestaat dan ook geen grond.
Verjaring
4.58.
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de stelling van [eiser] dat de sieraden(sets) door verkrijgende verjaring eigendom zijn geworden van erflaatster.
Conclusie
4.59.
De rechtbank zal de vordering in reconventie afwijzen.
Proceskosten
4.60.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten in reconventie aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.196,00 (2 punten x € 598,00 volgens tarief II).
In conventie en reconventie
4.61.
De rechtbank passeert, alles afwegende, het bewijsaanbod van [gedaagde] om nader schriftelijke stukken over te leggen en getuigen te horen. Wat betreft de schriftelijke stukken voegt de rechtbank daaraan toe dat [gedaagde] niet heeft gespecificeerd waarop deze betrekking zouden hebben.
4.62.
Onder de proceskosten vallen ook de nakosten, die in dit geval afzonderlijk zijn gevorderd. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 271,00 waarvan € 173,00 in conventie). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,00) en de explootkosten van betekening toegekend.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] , uit hoofde van een geldlening, een schuld aan de nalatenschap van erflaatster heeft ten bedrage van € 30.000,00;
5.2.
verklaart voor recht dat de nalatenschap van erflaatster, uit hoofde van een geldlening, een vordering op [gedaagde] heeft ten bedrage van € 30.000,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de nalatenschap van erflaatster, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de gevorderde hoofdsom van € 30.000,00 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 9 juli 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.075,00 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiser] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 2 februari 2022 tot aan der dag der algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.960,42, te vermeerderen met de nakosten zoals vermeld in 4.61 en te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen van € 173,00 en € 90,00 te rekenen vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit vonnis tot de dag waarop die bedragen volledig zijn betaald;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.196,00;
In conventie en reconventie
5.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 5.3, 5.4, 5.5 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.A. van Zaltbommel-Uittenboogaard en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.