ECLI:NL:RBDHA:2023:7011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
NL23.13101
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Tunesische vreemdeling in het kader van asielprocedure en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Tunesische vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel is gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de b-grond en c-grond zijn ingeroepen. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 12 mei 2023, waarbij eiser via telehoorverbinding aanwezig was en zijn gemachtigde in de rechtbank te Groningen. De rechtbank heeft overwogen dat de verweerder geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk bij de mededelingen aan eiser, maar dat dit gebrek de maatregel niet onrechtmatig maakt, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, als voldoende gemotiveerd beschouwd. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de maatregel onrechtmatig zouden maken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en heeft het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13101

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is met behulp van een telehoorverbinding verschenen op het justitieel complex Schiphol. De gemachtigde van eiser is verschenen in de rechtbank te Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich in de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en c (c-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
1.2.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
Voortraject
3. Eiser betoogt dat er geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk en wijst op het proces-verbaal van ophouding en onderzoek (M105A). Verweerder heeft in de M105A niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk.
3.1.
Op grond van artikel 28, eerste lid aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv) maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van artikel 28, derde lid, van de Wbtv, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is. Op grond van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, voor zover hier van belang, wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd. De rechtbank stelt vast dat uit de M105A volgt dat aan eiser op 24 april 2023 om 11:10 uur op de parkeerplaats in De Lutte in de Arabische taal met behulp van een telefonische, niet beëdigde tolk verschillende mededelingen zijn gedaan (zie p. 2 van het proces-verbaal van ophouding en onderzoek). Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook bij het doen van mededelingen aan de vreemdeling (niet zijnde het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling) gebruik dient te maken van een beëdigde tolk en indien een beëdigde tolk niet beschikbaar is, door verweerder dient te worden gemotiveerd waarom hij niet in staat was een beëdigde tolk te vinden om te tolken. De rechtbank overweegt echter dat dit gebrek de maatregel van bewaring niet onrechtmatig maakt, nu niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Gesteld noch gebleken is dat eiser de aan hem gedane mededelingen niet goed heeft begrepen. Voorts is bij het hierboven genoemde gehoor gebruik gemaakt van een beëdigde tolk in de Arabische taal. Verweerder heeft terecht gesteld dat dit gehoor voldoende waarborgen biedt en dat eiser zijn belangen ten aanzien van de inbewaringstelling naar voren heeft kunnen brengen.
3.2.
De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
Grondslag en gronden
4. Eiser meent ten aanzien van de grondslag dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt waarom eiser in bewaring werd gesteld, terwijl hij een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft al eerder aanvragen ingediend zodat verweerder over eisers gegevens beschikte. Eiser stelt dat zware grond 3a onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder niet heeft toegelicht waarom dit niet op de voorgeschreven wijze is gebeurd. Verder stelt eiser dat zware grond 3b niet kan worden tegengeworpen, nu hij zich er niet van bewust was dat hij onder het vreemdelingentoezicht diende te blijven, omdat hij geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland. Ook zware grond 3c kan volgens eiser niet worden tegengeworpen. Eiser heeft voldaan aan zijn vertrekplicht, hij heeft Nederland verlaten. Ten aanzien van zware grond 3e voert eiser aan dat hij niet heeft gelogen en dat hij heeft verklaard wie hij is. Verder stelt eiser ten aanzien van zware grond 3i dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet terug wil keren, nu hij een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland. Eiser heeft ook de lichte gronden 4a en 4b gemotiveerd bestreden.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. De rechtbank overweegt dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3e en 3i, in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor verweerders standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij deze zware gronden mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Ten aanzien van zware grond 3a heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij inreis in Nederland beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij in 2019 met een Frans visum naar Europa gekomen, dat hij daar een jaar heeft verbleven, waarna hij naar Nederland is gereisd en vervolgens pas in 2021 een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich, door geen melding te maken van zijn vertrek naar Duitsland, heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Dat eiser zich er niet van bewust was dat hij onder het vreemdelingentoezicht diende te blijven komt voor zijn eigen rekening en risico, nu van eiser mag worden verwacht dat hij zich houdt aan de Nederlandse wet- en regelgeving en daarvan ook op de hoogte is. Ten aanzien van zware grond 3c overweegt de rechtbank dat eiser op 13 juni 2022 een beschikking heeft ontvangen waaruit de verplichting blijkt om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Anders dan eiser betoogt heeft hij daar naar het oordeel van de rechtbank geen gevolg aan gegeven, nu hij naar zijn land van herkomst Tunesië diende te vertrekken en niet naar Duitsland. Voorts heeft verweerder zware grond 3e terecht aan eiser tegengeworpen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tijdens zijn eerste asielaanvraag tegenstrijdige/onjuiste gegevens heeft verstrekt, nu hij bij die aanvraag een andere naam heeft opgegeven (zie de beschikking van 17 december 2021). Tot slot heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Eiser wil immers niet terug naar Tunesië. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de grondslag als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd. Nu de gronden 3a, 3b, 3c, 3e en 3i en de motivering daarvan voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden (4a, 4b, 4c en 4d) onbesproken. Omdat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw een zelfstandige grondslag vormt voor inbewaringstelling, behoeft de inbewaringstelling op grond van de c-grond geen bespreking meer.
Lichter middel
5. Eiser betoogt dat verweerders standpunt dat het enkele feit dat hij in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling niets heeft aangevoerd in het kader van het lichtere middel, onvoldoende door verweerder is gemotiveerd. Eiser meent dat, wanneer verweerder geen vragen stelt, het aan verweerder is om nader te motiveren waarom geen lichter middel is toegepast. Omdat eiser een asielaanvraag heeft ingediend bestaat er volgens hem geen risico op onttrekken aan het toezicht.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. De rechtbank stelt vast dat uit het gehoor volgt (zie p. 6 en 7) dat verweerder heeft gevraagd naar persoonlijke zaken en bijzondere feiten en omstandigheden waar verweerder rekening mee zou moeten houden, ook in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, maar dat eiser naar aanleiding van de in het gehoor gestelde vragen geen zaken naar voren heeft gebracht die verweerder in het kader van het lichtere middel had kunnen beoordelen. Ook ter zitting is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen of bijzondere individuele omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid in het kader van de asielaanvraag
6. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Verweerder is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder voldoende voortvarend, nu op 8 mei 2023 het gehoor opvolgende aanvraag heeft plaatsgevonden.
Conclusie
7. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.